denkingen te uiten tegen de eerste brochure van de „Nederlandse Unie”. In dit geschrift zet een der voormannen van Brabantia Nostra, Geert Ruygers, uiteen, wat de N.U. met volkseenheid bedoelt. Het verdient dus haast dezelfde aandacht als een troonrede. Ja, meer nog, wij, die voor het streven der N.U. sympathie en in de voormannen groot vertrouwen hebben, moeten bij het lezen ons steeds afvragen, of wij instemming kunnen betuigen. En dan zeggen wij bij deze uiteenzetting: neen, dit kunnen wij niet aanvaarden. Het is mijn vaste overtuiging, dat dit niet alleen geldt voor een handjevol religieus-socialisten, maar voor duizenden uit allerlei kamp, die met enthousiasme, met vertouwen, met hoop aan de oproep van de Unie hebben gehoor gegeven.

Het punt van critiek ligt in de beschouwing over het volk. Men vergunne mij ietwat uitvoerige citaten. „Voor de toekomst van Nederland brengt deze idee van de nationale, d.i. volkse eenheid, belangrijke consequenties met zich. Eeuwenlang zijn de verhoudingen in dit land door godsdienstige tegenstellingen bepaald geworden. De klove, die toen ontstond, werd misschien hier en daar overbrugd, nimmer geheel gedempt. En wanneer heden ten dage de religie nog zo sterk norm is in de organisatie van het maatschappelijke leven, dan moge dit begrijpelijk zijn geweest, het neemt het feit niet weg, dat de eenwording van het volk er niet door gediend is geworden.” Vraagt men aan den schrijver, wat hij met volk bedoelt, dan antwoordt hij: een van nature gegeven gemeenschap, geen mensenwerk, zoals de staat er een is. De volksgemeerischap, voor ons dus het Nederlanderschap, is mee van het kostbaarste, wat onze ouders ons gegeven hebben. En vraagt men verder, waarin dan wel die eenheid bestaat, dan somt hij de bekende psychologische gesteldheden op: vrijheid, gemeenschapszin. Maar hij waarschuwt er tegen, niet te menen, dat in onze traditie nog „de leuzen van de Franse revolutie, geen liberalisme en geen marxisme, geen „vrije” economie en geen parlementaire democratie” thuis horen. „Dat zijn allemaal vormen, waarin het leven van het Nederlandse volk in een bepaalde tijd gestalte heeft gekregen. De dragers van deze vormen maken de bovenlaag van het volk uit. Behalve die bovenlaag is er echter nog iets anders, datgene, wat men in de „burgerlijke” kringen aanduidt met „het volk”, onze boeren en onze arbeiders, waarvan men zegt, dat het leven minder beschaafd, in elk geval minder gestyleerd is. Dit volk echter is het eeuwige volk, dat in zekere zin oer-volk kan genoemd worden en in de schoot van dit eeuwige volk nu moet men zoeken zijn meest eigen karakter en heiligste tradities.”

Deze citaten zijn voldoende. Voldoende om dit aan te tonen, dat voor den schrijver de zaak aldus staat: Volk is niet alleen een feit, maar een mythe. Ruygers ziet in het volk oerbron van natuurlijke, dus (en in dat dus zit t ’m!) geestelijke en zedeiijke kracht. Met dit als uitgangspunt te nemen, stelt men zich tegenover alle christelijke en door het christendom gevormde humanistische beschouwingen over volk, die onder ons heersen.

Van welke volk-beschouwing willen wij liever uitgaan? Wij stellen tegenover de mythische van Ruygers de, laten wij zeggen, sociologische.

Volk komt in drie betekenissen voor. Deze kunnen wij het best voor ogen krijgen, als wij ze stellen tegenover hun tegendelen. Wij spreken van volk tegenover mënsheid en bedoelen dan een gemeenschap vah mensen, die verbonden zijn door taal, historie en lot, en die de individu in haar midden ontvangt, allerlei goeds en kwaads meegeeft en hem bewust doet zijn van overeenkomst en verschil met andere volkeren, die tezamen de mensheid uitmaken.

Wij spreken vervolgens van volk tegenover de „bovenlaag”, de „elite”, en bedoelen er dan óf het ongecultiveerde, óf het onbedorven deel van het gehele volk mee. Dit „volk” is voorwerp van zorg (volksgezondheid, volksonderwijs) of van minachting (plebs), en wie zichzelf onderzoekt, weet, dat hij steeds de neiging heeft, zich van het „volk” los te maken, elitevorming te bedrijven (A.J.C., S.S., „iets aparts in de kleding” enz.), en tegelijkertijd zich feitelijk deel van dat volk te weten. Niemand is helemaal elite, en evenmin helemaal „volk”. Tenslotte spreken wij van volk tegenover de

volksdelen, en bedoelen dan ervoor te waarschuwen, dat tegenover de neiging naar accentuering der verscheidenheid, de eenheid óók een belangrijk ding is. Die volksdelen kunnen alweer van verschillende aard zijn; er kan b.v. provincialisme zijn (en er is volstrekt geen reden daarvoor steeds de neus op te halen); er kan sprake zijn van maatschappelijke groepering, en dan is het een hele toer om in deze tijd van economische veranderingen de betekenis en de grenzen van deze groepen vast te stellen; het volksdeel kan tenslotte een principiële grondslag hebben, en dan zijn ze taai en ongrijpbaar. De gereformeerde, roomse, vrijzinnige volksdelen hebben hun eigen visie op allerlei gebeurtenissen, en zij willen die visie terecht laten gelden. Nogmaals, tégenover al die delen binnen het volk is het goed te herinneren aan het feit, dat er ook één geheel bestaat, en dat wij op veel punten moeten samenwerken; bovendien, dat er ook allerlei verdelingen zijn, die wij' nu eens niet meer .'o zwaar moeten nemen. Ofschoon wij dit laatste makkelijker tegen anderen, dan tegen ons zelf zeggen.

Voor ons nu is „volk” een natuurlijk (maar wat een problemen liggen niet in dat woord natuurlijk!) gegeven. Meer niet. Zeker, daarmee is de kous niet af. Nu kunnen wij nog vragen, welke zin een volk kan hebben. Dat is een vraag, die door een christen anders zal beantwoord worden, dan door een heiden. Verder is van buitengemeen belang de vraag, welke plaats de enkeling in het volk, en welke plaats het volk in de gemeenschap der volkeren dient in te nemen. Alweer; het antwoord op die vragen wordt verschillend gegeven, en hier gaan de geesten uiteen. Als christen meen ik, dat volk een scheppingsorde is, temidden van andere scheppingsorden, met zijn eisen en zijn grenzen. Als christen meen ik verder, dat binnen het volk de mens „tot volledig welzijn moet kunnen komen” (het woord is van Thomas van Aquino), en bovendien, dat dit volk zich onderdeel heeft te weten van groter geheel. Maar ik zal nimmer dit volk, ook al heb ik er veel aan te danken, tot mythische, tot religieuze grootheid willen maken. Ik zal tot dat volk gaan, in dat volk verkeren als volksgenoot, zeker, maar daarbovenuit gaat een ander burgerschap, dat van Hebr. 11, vers 13, dat weet; „zij hebben beleden, dat zij vreemdelingen en bijwoners waren op aarde . Binnen het volk, waarin spanningen van velerlei aard leven, waarin wij leven tot onze vreugde, maar ook tot ons verdriet, hebben wij een taak. Vanwege onze overtuiging, ons geloof, onze wereldbeschouwing. Deze dingen -hebben wij niet buiten dat volk om gekregen. Maar tenslotte is dat volk slechts intermediair, schakel, geen bron. _... . •• _ /—l 1

Ziet, zo kunnen wij naar een zekere eenheid binnen het volk streven. Zo kunnen wij gaan praten èn handelen; zo, als Nederlandse nuchterlingen, willen wij onzen volksgenoot nader treden. Wat het resultaat van dat contact zal zijn, weten wij nog niet. De tegenstellingen zijn hardnekkig; leuzen kunnen die overstromen, niet afslijten. Wij zullen op allerlei punten een nieuwe gemeenschappelijke overtuiging kunnen verwerven. Maar of zich uit dat proces „volkse eenheid” zal ontwikkelen, waag ik te betwijfelen. Zolang ik niet precies weet, wat dat is, heb 'ik er ook geen begeerte naar. Liever zoek ik, samen met geestverwanten, nieuwe geestverwanten, ook daar, waar ik ze tevoren nimmer vermoed had. Want tenslotte is eenheid geen „volkse”, maar een geestelijke aangelegenheid. L. H. RUITENBERG.

Biedt zich aan; dame P.G., 34 j., voor HOOFD- OF HULP IN DE HUISHOUDING Uitst. getuigschr. Brieven onder letter K. aan adm. „Tijd en Taak”, Bentveldseweg 5, Bentveld.

Jong meisje, 21 jaar, eindexamen gymnasium en diploma huishoudkundige, zoekt plaatsing als HULP IN DE HUISHOUDING intem en tegen vergoeding. Brieven onder letter T. aan adm. „Tijd en Taak”, Bentveld.

Wat doen we van de winter?

Ganzeborden en woordenboeken, sjoelbakken en borduurpatronen worden ons dezer dagen aangeboden ~m.et het oog op de lange avonden”. Er is n.l. een soort bijgeloof, dat in lange avonden de tijd „gedood” moet worden. Alsof niet elke gapende leegte, in tijd of ruimte, ons geschonken wordt, niet ter willekeurige vulling, maar om haar tot een levend geheel te maken.

Zo dan ook onze winteravonden.

Nu zijn er ongetwijfeld tallozen onder ons op wie het probleem een enigszins vermakelijke indruk moet maken. Er was altijd tijd tekort; er lag zoveel werk, dat nodig gebeuren moest of dat men zo graag zou willen doen, dat het vervallen van allerlei plichtenj buitenshuis een cadeautje van het lot schijnt hoe men dan ook over de oorzaak denken moge.

En toch toch moeten ook zij eens even stilstaan. Deze avonden in huis, die wij individueel o zo best zouden kunnen gebruiken, worden ons samen gegeven. Wie in gezinnen leven, moeten samen thuis blijven, misschien wel zoveel mogelijk om één kachel en onder één lamp. Beseft u ook, dat wij een stuk cultuur zo ongemerkt kwijt geraakt zijn? de cultuur van de Feier-abend, d.w.z. de cultuur Van de gezinsavond, die als een feest gevierd wordt.

Wanneer wij ons dit echter hebben laten ontroven door een wereld, die van de ouders vergaderingbezoek, van de opgroeiende jeugd examenbullen vroeg, moeten wij het ons dan weer laten opdringen door veranderihgen van buiten af? Neen, wij mogen alleen in die richting denken en pogen, wanneer wij het verlies als werkelijk verlies beschouwen en wanneer wij _ vooral in deze tijd beseffen, hoe nodig het is, dat het gezin nog iets anders levert dan schoolgeld en contributies. Dat gebeurde onbewust goddank toch nog wel. maar wij zullen ons veel meer hebben te realiseren wat er van het gezin „uitgaat” en moet uitgaan en daarop positief hebben aan te sturen.

En er zijn griezelige feiten. In de voorrede van „Het spel van moeder en kind” zegt Nynke van Hichtum, dat er jonge ouders zijn, die geen enkel bakerrijmpje meer kennen; onlangs klaagde J. Riemens—Reurslag over de liedjes en de handenarbeid van de school, die thuis niet wordt opgevangen, doordat de traditie verzand is; een vader moest met zijn eigen kinderen de vreugde van samen spelletjes doen leren, omdat er bij hem thuis „hooit zo iets gebeurd was”.

Daarom willen wij hier handelen over al die simpele dingen, voorlezen, knutselen, samen zingen, en over de achtergrond van dat alles. Wat de practijk betreft, kunnen wij elkaar door eigen ervaringen misschien helpen.

In het algemeen zou ik alvast op één ding willen wijzen, n.i. op de zeer hachelijke verhouding tussen regelmaat en verrassing. Ik heb in dankbare herinnering de keren, dat mijn moeder ’s ochtends vroeg even het broodmes neerlei en op verzoek het een of andere dierbare lied accompagneerde, de wandelingen op onwaarschijnlijke uren, de avonden waarop het huiswerk veel te gauw „al klaar” heette, omdat er iets heel langs werd voorgelezen. Maar de verrassingen waren zo prettig tegen de achtergrond van regelmaat. En hoe jonger de kinderen zijn, hoe meer die vaste gang in onze gezamenlijke ontspanning eis is.

Daarom liever twee liedjes per dag, en een verhaaltje van tien minuten dan buien yarf dit en buien van dat als er maar speling blijft voor het onverwachte extra’tje.

Het komt niet aan op de vele uren, maar op de vraag of er echt sprake is van ontspanning, van vreugde voor allen. Zo lang wij dat ~zich bezighouden met de kinderen” als een nieuwe plicht, naast vele andere beschouwen, lukt het zeer zeker nooit. Wanneer we van die andere plichten, als is het maar een half uurtje, afknabbelen, waarin wij werkelijk vri] zijn, zonder haast, zonder grotemenseninteressen, verlangen we er al gauw even hard naar de kinderen. F. KALMA—KOOPS.