CONSERVATISME

Onze strijd, die wij in Tijd en Taak voeren, gaat in diepste wezen tegen het conservatisme. En dan bedoelen wij niet het conservatisme, zoals dit in het politieke leven vorm krijgt, maar zoals het leeft als onderstroom bij allerlei groepen, ook bij „vooruitstrevenden”, „modernen”, „radicalen”.

Tegenstelling tot conservatisme is niet vooruitstrevendheid, maar radicalisme. Alweer: niet louter politiek bedoeld. Maar naar zijn strekking. Het is een zoeken van de radix, d.w.z. naar de wortel van de verschijnselen, en zich daar naar oriënteren. Radicalisme, zoals wij het bedoelen, is dus geen streven naar allerlei vérstrekkende maatregelen, ofschoon dat er wel bij kan behoren; het is evenmin het koesteren van de neiging om alles en nog wat overboord te gooien, omdat het „verouderd” is. Het is: leven uit de diepere gronden van de verschijnselen. Het is. zich steeds af vragen, of wij daar een levend contact mee hebben, of wij niet verstard zijn in bepaalde vormen, of wij wel de geestelijke soepelheid hebben om eigen inzichten, „principes” desnoods, door die levende oerwerkelijkheid te laten corrigeren.

Er is onder ons ontegenzeggelijk een teleurstelling over de wijze, waarop de S.D.A.P. weer is opgericht. Niet, dat wij er op zichzelf zoveel bezwaar tegen kunnen hebben. Wij begrijpen het allemaal best. Maar het is toch zeker een toegeven aan... conservatisme.

Wat is namelijk het geval? Wij beleven een revolutionnaire periode. Tegenstellingen, die vroeger verborgen waren, komen aan het licht. Het is misschien óók een economische revolutie, die ons leven gaat omwentelen. Maar het is vooral een geestelijke revolutie. Een nieuw levensbeginsel breekt zich baan. Van dit levensbeginsel was het nationaal-socialisme een uiting, een afschuwelijke uiting, maar toch niet meer dan dat. Het is het beginsel van de gehoorzaamheid aan de aarde. Anders gezegd: normen zijn vervangen door machten. Economische machten vooral. Amerika, Rusland. En deze machten krijgen bepaalde geestelijke vormen. Maar die vormen zijn afgeleid van en ontlenen hun kracht aan de aardse gebeurtenissen in de grote rijken, waarnaar wij met huiverend ontzag gefascineerd staren.

In deze verschuivingen gaat het er voor ons als „radicalen” om, dat zedelijke normen worden gehandhaafd. Dat hun bronnen worden aangeboord. Dat wij tot de diepte afsteken. Dat wij minstens open zijn voor het vraagstuk, wat er toch van achter die verschuivingen op ons afkomt. Op ons allen afkomt. Op allen, die „lijden aan deze tijd”. Dè,t zijn wezenlijker problemen, dan die van ordening, socialisatie, politieke machtsvorming, al zijn zij misschien voor het ogenblik belangrijken

Ofschoon dit ongetwijfeld ook in de leiding der S.D.A.P. (anders geformuleerd misschien) gezien wordt, heeft men de oude organisatie weer opgericht, heeft men aansluiting gezocht bij de oude mentaliteit, is er aanvaard, dat men weer een tehuis moest hebben voor de velen, die een dak boven hun hoofd begeerden. Die weer thuis wilden zijn. Men heeft bewust niet willen wachten, tot ook dit „radicale” gezichtspunt zijn werk had gedaan.

Ziedaar nu de conservatieve strekking, die wij willen aanwijzen. Hoe sterk leeft die bij velen. Let er alleen maar op, hoe groot het verzet is tegen naamsverandering der Partij. Merk op, hoe voor velen de Partij

zo min mogelijk moet veranderen. Hoe men bang is voor „rechts”. Voor het drossen van de „massa”. Hoe men tevreden is met het program van 1937. Ja, daar zijn wij als politiek program ook tevreden mee. Maar wij zijn toch bang voor een beweging, die daar alleen tevreden mee is, en niet bewust de aanhangers wijst naar de veronderstellingen, die aan dat program van ’37 ten grondslag liggen. En deze in onze revolutionnaire tijd opnieuw ter discussie stelt.

Tegen dat conservatisme, dat heus wel gepaard kan gaan met allerlei radicale eisen, keren wij ons. Wij wijzen de geest af, die niet gemerkt heeft, hoe wij tezamen voor een afgrond staan, en dat wij, met alle stevige maatregelen, er toch niet bovenop komen, als er geen wending volgt in het geestelijk-zedelijk bewustzijn van ons volk. Zulk een conservatisme is intussen ook wel weer begrijpelijk. Nu ga ik een hoogst hinderlijk ding zeggen. Naar de intellectuele capaciteiten gezien, zal conservatisme het plechtanker zijn voor domme mensen. Want dan doen ze het minste kwaad, en lopen ze het minste risico. Geestelijk gezien is conservatisme een teken van gebrek aan levend geloof. Daarbij hebben wij bij „levend geloof” niet in de eerste plaats te denken aan allerlei vormen van christelijk geloof. Die kunnen zowel dood (vandaar ook in dat kamp zoveel conservatisme) als levend zijn. Neen, wij denken daarbij aan een voortdurende relatie met de oervastheden van het leven, zoals dat zijn: Gods liefde, Gods barmhartigheid, Gods belofte van Zijn Koninkrijk. Wie daar immers een levende verhouding mee heeft, wie daar zijn zal geen behoefte hebben, tijdelijke vormen langer vast te houden dan strikt nodig is. Dan kan er veel veranderen, omdat het wezenlijke, het eigenlijke blijft. Het blijft als waarheid bóven hem, als genade in hem.

Welnu, de leiding van de S.D.A.P. heeft naar ons gevoel tezeer toegegeven aan een stuk conservatisme, dat de arbeidersbeweging eigen was. Uit respectabele motieven, dat geven wij toe. Uit besef van verantwoordelijkheid voor de massa, die men niet verliezen wilde. Maar tegelijkertijd heeft zij de weg tot een werkelijke radicalisering der geesten moeilijker gemaakt.

Het merkwaardige verschijnsel doet zich voor, dat tegelijk met de consolidering der Partij, ook het grootste protestantse genootschap, de Ned. Herv. Kerk naar nieuwe vormen zoekt. Op het eerste gezicht zou men zeggen: een Partij, aan wier wieg een revolutionnaire theorie heeft gestaan, zal radikaler reageren dan een Kerk, die nog altijd gehoorzaam is aan een héél oud Boek. Maar het is andersom. In de Partij leven sterke krachten om zo weinig mogelijk te veranderen, uit referentie voor de conservatieve massa. In de Ned. Hervormde Kerk kan men zeer veel veranderen, omdat daar de evenzeer aanwezige conservatieve massa toch altijd onder de critiek van een brok springlevend, steeds-revolutionerend Evangelie staat. Dat dwingt ieder, die in de Kerk conservatief wil wezen (en daar in haar lange geschiedenis al te vaak de kans toe kreeg) steeds weer tot radicalisme. Tot een speuren naar de wortel. Dat Evangelie doorbreekt tenslotte altijd alle gestolde, geconserveerde waarheden.

En vandaar ook, dat onze strijd tegen alle vormen van conservatisme waar die ook voorkomen steeds weer gevoed moet worden door een levende relatie met dat wonderlijke, geheimzinnige Evangelie, dat twintig eeuwen lang door den verstandigen dwaas is gevonden, maar waarvoor de v/ijzen nimmer na konden laten te buigen. L. H. RUITENBERG.

PROLETARIËR EN JOOD

De rugtas staat gepakt in een hoek der kamer.

Straks moeten wij. Mijn kroost, het enige mij eigen, slaapt.

nóg moe gespeeld, verzamelt krachten; de reis zal zwaar zijn.

„U wordt bevolen” en wij gaan.

De vrouw wendt de betraande ogen naar de gewende gevels aan de overzij en naar de randen der gordijnen, binnen.

en naar ’t plafond en naar de muren met de platen: het was haar huis.

„U wordt bevolen” en wij gaan.

Eens droeg die grote Jood, zo groot, als verder nooit een mens meer een kruis, zo zwaar, [leefde, van af de voet

tot aan de top hem werd bevolen en hij ging

en rond hem tierde en jouwde het volk en smeet met vuil. Soms struikelde die Jood

en viel wel eens.

—• „Vergeef het mij, dat ik zo zwak was en niet zag één ogenblik, wat.

hóè, waaróm

Hij droeg. Wij staan pas aan de voet.

Vergeef het mij. Daar, op de top.

daar stierf die grote Jood èn ... leefde weer en leefde verder

en leeft vandaag en zal ook morgen leven hij, die Jood, en heersers buigen zich

voor Hem, altijd.

Dragen, sterven en zal dit ons loon zijn?

leven? Staat op! Ons werd bevolen

en wij gaan. 27 Juli 1942.

Het hierbij afgedrukte gedicht, dat mij in zijn soberheid en naakte ernst dieper heeft getroffen dan al wat mij verder aan illegaals onder de ogen kwam, bereikte mij in de zomer van 1942; zonder commentaar, zonder afzender of ondertekening.

De schrijver, Leo Engelander, uit de A.J.C. afkomstig, van huis uit niet gelovig, maar door het religieus sociaiisme sterk geboeid, verbleef toen nog „ergens” in Amsterdam. Hij en zijn jonge vrouw hebben gewerkt, zolang het dag was, ook ten bate van hun eerder of méér getroffen rasgenoten. Hun lot was het gewone: een tijdlang vrijlopen, dan Westerbork, dan „doorgestuurd”.

Niemand weet of wij hen zullen terugzien. Zij waren slechts twee naamlozen, in die grote stroom, die dezelfde kruisweg is gegaan. M. H. VAN DER ZEIJDE.