Het is de kunstenaar, die de vluchtige ontroering kan bottelen en zo voor verdamping kan bewaren en zij, die een gedicht lezen, kunnen, mits zij zich actief openstellen, de levenservaring, die in het kunstwerk zijn neerslag vond, niet alleen her-denken, maar her-beleven in de zuivere sfeer der schoonheid.

Najaar 1941 verscheen van P. N. van Eyck de bundel „Verzen 1940”. Weldra zou de cultuurkamer elke publicatie van deze aard beletten en waren wij, minnaars van poëzie, aangewezen op het gedicht, dat circuleerde in de illegale blaadjes. Als er een ons trof, schreven we het over. Toen het verder in de tijd kwam, verschenen er Geuzenliedboeken. De vloedgolf van het leed steeg hoger en hoger, maar het lied verstomde niet. Als we nu terugdenken aan de eerste tijd der bezetting, toen er nog geen sprake was van fusilleren, hongersnood, massale deportatie naar Duitsland, toen de landvoogd nog sprak over toezicht bij de politieke wilsvorming der Nederlanden, kan het ons voorkomen, dat we toen nog niet wisten, wat lijden in en om ons vaderland was. En toch reken ik het handjevol verzen, dat in deze bundel, gewijd „aan de nagedachtenis van onze gevallenen”, zoals op de eerste bladzijde staat, tot het allermooiste, wat in al deze jaren verschenen is. Zo vaak in stilte gelezen en herlezen, zo vaak aan vrienden en bekenden voorgelezen, bleven deze verzen hun aroma bewaren en verwelkten niet. Vandaag, nu de zon schijnt en de vlaggen wapperen op de wilde wind, die Holland schoonveegt met woeste gebaren, wil ik getuigen van de schoonheid dezer verzen en des te liever, omdat hun dichter al te onbekend is. Een hele rij verzenbundels staat op zijn naam, maar, zoals zo vaak gebeurt, men weet öf niets van onze grote dichters, öf wat men meent te weten, is juist onwaar. Ik moge hier volstaan met deze drie vaststellingen:

le. „De tuinman en de dood” is wel het meest bekende, maar niet het meest typische gedicht van Van Eyck;

2e. Deze dichter is niet cerebraal in zijn poëzie, maar juist uiterst gevoelig;

3e. Deze dichter had wel een grote verering voor Verweij, maar was allerminst diens epigoon, integendeel: zijn poëzie is geheel anders geaard.

Deze verzenbundel bestaat uit enkele groepen van verzen, waarvan de middelste „In duisternis” heet. Al de gedichten van deze garf hebben tot directe aanleiding wat sedert de 10e Mei 1940 ons vaderland wedervoer. Men ontmoet in deze groep gedichten vrijwel alle motieven der latere oorlogspoëzie: het heimwee naar vrede en rust en naar de goede, oude tijd, die reddeloos verloren ging; en toch verzet het hart er zich tegen om zich onder te dompelen in de roes der zoete herinnering; we kunnen niet vergeten, wat ons aangedaan wordt en we willen het steeds gedenken. Er is een wanhopig verdriet om de onherstelbare dood, besef van een ereschuld jegens de overledenen: we mogen hen nimmer vergeten. Er is de zorg eigen persoonlijke waardigheid niet te verliezen temidden van het ruw geweld.

Het zijn motieven, die telkens wederkeren in alle latere poëzie, maar wat deze verzen stempelt tot poëzie uit de eerste tijd der bezetting, is hun beschaafde toon. Als de tijd vordert, zal de Nederlandse Muze schor worden en rauwe klanken uitstoten. Zij zal dan ook den vijand in de ogen moeten zien en noemen. In deze verzen is zijn gruwelijke aanwezigheid verzwegen. En toch hebben ook deze gedichten reeds een kenmerk, dat onze oorlogs-

poëzie typeert. Ze zijn niet meer stem van den enkeling, of liever: nog altijd is het de persoon, niet de gemeenschap, die spreekt. Een dichter als Van Eyck, zal niet spoedig „wij” zeggen, maar hij staat tussen ons, hij spreekt uit, wat wij allen voelen, en hij doet dit op een weliswaar voorname, beheerste, maar toch voor allen verstaanbare wijze.

Wat het gedicht ons te verstaan geeft, is heel eenvoudig dit: ’s avonds staat de dichter aan het venster en ziet uit over zijn tuin. Buiten heerst de vredige nacht, maar juist dit zwijgen doet den dichter des te scherper voelen het contact met zijn innerlijke zieletoestand. Is de natuur dan niet de zoete troosteres van het menselijk leed? In de tweede strophe spreekt hij zijn verdriet uit, dat niet kan, noch wil verdoofd zijn: „Tot wat zo fel vernield werd is hersteld.” De dichter zegt niet duidelijk zijn verwachting, dat dit ooit zal gebeuren, maar toch voelen wij: hij wanhoopt niet. De stille nacht heeft de hitte van zijn verdriet afgekoeld, of liever omgezet in de vruchtbare ontroering van een diepe liefde. Daardoor vormt dit gedicht zo’n melodieus geheel. Ik bedoel nog niet, dat het mooi klinkt, maar de ontwikkeling van het gevoel, zoals de muziek die, louter uitbeeldt, maakt hier, achter woordbegrip en voorstellingsbeeld eenzelfde fraaie arabesk, als een mooie melodie te horen geeft. Het gedicht begint zacht-weemoedig, barst dan uit in een luide klacht, die uitgeput ineenzijgt en dan hervat het, zacht en weemoedig, om te stuiten op een breed en diep accoord, een orgelpunt van liefde. En nog

meer geeft dit gedicht te verstaan: het is heel moeilijk de kosmische samenhang in dicht bewust worden. De term vaderland is dicht bewust wordt. De term vaderiand is er zo een: het is niet alleen bloed en bodem, waar dit woord op uitziet, maar het is ook niet alleen lotsverbondenheid. Het is samenleven in een landschap, het is gezamenlijk één taal spreken. Zo verstaan we, waarom, aan het raam, uitziende naar het nachtelijk landschap, de dichter zich zijn vaderlandsliefde bewust werd bij het zeggen van een naam.

Er zijn soms gedichten en ze behoren vaak tot de innigste, die plastisch heel arm zijn. De fantasie heeft bij zo’n vers niet veel te verbeelden, de natuur wordt er met een enkel woord aangeduid. Zo worden in ons gedicht de nacht, de duisternis en de stilte even aangewezen. We zien de dichter aan ’t raam, de handen samengevouwen, en horen hem één woord lispelen, anders niets! Te grote plastische duidelijkheid zou hier de aandacht af leiden naar den dichter zelf. Daarom is er noch fraaie beschrijving, noch schitterende beeldspraak in gedichten als „Aegidius, waer bestu bleven”, „Gij badt op enen berg alleen”, ook niet in dit gedicht, waarin het overstelpt gevoel zich naakt uitspreekt: de werking van deze gedichten is dan ook uiterst moeilijk te achterhalen en berust voor een groot deel op de weergaloze eerlijkheid, bereikt door het zuiver hanteren der taalmiddelen. Dit is niet gering! Men lette eens op de prachtige inzet van het gedicht: de eerste regel is een wonder van

DRIE SONNETTEN

TTT

Die in de wereld rijpte en wijzer groeide hij ziet de jaren rustiger vergaan,

want wat van de arbeid die zijn ziel vermoeide straks moge vallen. Gods gebouw blijft staan.

En of de bliksem viel, de donder loeide, geen wank’ling randt zijn pure blijdschap aan

sinds hij de wind die door de blaadWen stoeide leerde als de fluisteringen Gods verstaan

Ware ook zijn spel verspeeld tot een mislukking. Nog gaan de zui’vre dagen op en onder.

een vast getij van goedertierenheid;

Het leven vloeit, een stage stroom van wonder, en als een akker ligt zijn hart bereid:

Hoog staat de zon. Hij huivert van verrukking.

FEDDE SCHURER