jurisprudentie, hetwelk slechts een samenleving van losse-vrije individuën kende, in verval was geraakt, spreekt hij uit, dat de rechtssociologie de collectief-werkende krachten, alsook het bestaan van collectieve verbanden, met eigen functies heeft aan te wijzen, die onafhankelijk van de mensenlijke wil werkzaam zijn, waarin nieuwe rechtswaarden zichtbaar worden, d.w.z. doeleinden, waarvan de realisering door het recht gewenst schijnt, teneinde de spanningen tussen de rechtelijke werkelijkheid en de normen, waaraan het recht heeft te voldoen, op te heffen. Zo wijst de rechtssociologie naar een nieuwe tak der rechtswetenschap, t.w. de legislatieve of wetgevende rechtswetenschap, waarin deze haar bekroning vindt en die tot taak heeft de concrete rechtsvormen uit te denken, welke met de nieuwe rechtswaarden in overeenstemming zijn.

In dit licht moet men tenslotte Sinzheimer’s grote werk zien, dat hij zelf heeft verricht op het gebied van het arbeidsrecht met name op dat van de collectieve arbeidsovereenkomsten, in dit licht ook het belangrijke aandeel, dat hij heeft gehad als lid van de Nationalversammlung van Weimar in 1919 bij de totstandkoming van de nieuwe democratische Grondwet van het Duitsland na de vorige wereldoorlog. Bij dit alles was het Sinzheimer te doen om concretisering van eeuwige gedachten, zoals zij in een bepaald tijdstip tot uitdrukking waren gekomen, welke concretisering zelf weer de scheppende factoren in zich droeg voor het ontstaan van nieuwe rechtswaarden.

Het ligt dan ook geheel in de lijn van Sinzheimer’s wetenschappelijke ontwikkeling, dat hij zijn laatste levensjaren, in de verborgenheid doorgebracht, heeft besteed aan een werk, dat de bekroning moest worden van zijn juridisch denken en dat tot titel draagt: „Theorie der Gesetzgebung, Die Idee der Evolution im Recht” (Theorie der wetgeving, de idee van de evolutie in het recht). Twee motto’s heeft hij aan dit jongste werk meegegeven: „Ken Uzelf o mens, ken Uw macht en Uw grenzen”. Het tweede is ontleend aan een in 1896 door prof. Meitzen voor een studentenbijeenkomst te Berlijn gehouden voordracht: „Sociale ideeën te vinden, is niet moeilijk. Maar laat ons hieraan denken: Sociale ideeën zijn eerst ten einde gedacht,wanneer haar verwezenlijking in de vorm van een wet voor ogen gesteld is”. Het boek is helaas niet voltooid. Dat is enerzijds te wijten aan de heel moeilijke ■ omstandigheden, waarin Sinzheimer, gelijk vele jood-

se lotgenoten, verkeerde en die hem niet steeds tot scheppen gedisponeerd maakte, maar ook aan zijn werkmethode. Het scheppen was Sinzheimer een moeizame arbeid. Sinzheimer wikte en woog lang, voordat hij lets aan het papier toevertrouwde. Uit een diep verantwoordelijkheidsbesef besteedde hij de uiterste zorg aan de dispositie van een boek, aan de rangschikking van de stof. Daarbij wilde hij niets laten drukken, dat niet zijn volledige eigendom was geworden, en dan nog gegoten in de vorm, die het zuiverst zijn denkbeelden weergaf, welke dan in een glasheldere taal uitgedrukt werden. De hoop mag gekoesterd worden, dat een zo belangrijk gedeelte van zijn jongste werk persklaar is, dat tot publicatie daarvan te enigertijd zal worden overgegaan. Wij zullen echter in het bijzonder het slotwoord: „De taak der jeugd” moeten missen. Hoe lief had hij de jeugd, en hoe bouwde hij op haar.

Wat van zijn wetenschappelijk werk geldt, kan ook van geestelijk leven gezegd worden. Ook daarin is een natuurlijke groei zeer merkbaar.

In het middelpunt van zijn denken stond de mens, niet de abstracte mens, maar de in de werkelijkheid levende, de sociale, de concrete mens. Niet de vrij gedachte mens, maar de in de realiteit staande mens. Van hem ging hij uit, doch niet om bij hem stil te blijven staan. De grote vraag was voor Sinzheimer, hoe deze werkelijkheidsmens tot zijn bestemming kon komen, hoe in zijn leven de normen konden worden opgebouwd, waaraan hij heeft te voldoen. Die zucht naar concretisering heeft zijn rechtswetenschappelijke arbeid, zijn arbeid in de socialistische beweging en in de wetgeving, maar ook zijn persoonlijk en gezinsleven beheerst.

Deze scherpe denker was zich er volkomen van bewust, dat al het redelijke in het bovenredelijke uitmondt, al het tijdelijke in het eeuwige rust, maar dat eeuwige had slechts waarde voor hem voorzover het in het aardse bestaan gestalte kreeg. Sinzheimer ging, gelijk gezegd, steeds van den mens uit. Maar van dat menselijke maakte ook deel uit de mens, zoals hij behoort te zijn. Het goddelijke was voor hem de diepste grond en laatste bestemming. Vandaar dat hij met hartstocht zocht naar en vond bij den jongen Marx, wat hij bij den ouden Marx, aan wien hij zoveel dank wist, miste: de zelfstandige invloed van geestelijke factoren, welke aan de vorming van het recht deel hadden en die hij ook tot de productieve krachten rekende, terwijl de oude

Marx deze slechts op het economische terrein gelegen achtte. (Zie zijn studie over „De jonge Marx en de sociologie van het recht” In de Soc. Gids 1937, blz. 1 vlgg. en blz. 117 vlgg.).

In de jaren, dat Sinzheimer het jodenleed in alle wrangheid heeft geproefd, is hij niet neergeworpen, niet stukgeslagen geworden, integendeel is in hem gegroeid een edele trots een zoon van het oude volk te zijn en een diep besef van verbondenheid met dat volk. Dat heeft mede aan zijn geloofsleven gegeven een typisch Messiaans karakter. Zijn nieuwe Sion was echter de ganse aarde, en zijn verloste jodendom de ganse mensheid. Van deze joodse verbondenheid getuigt het boek, dat zijn liefste schepping zou worden en dat hij volgens zijn zeggen met zijn hartebloed heeft geschreven : „Jüdische Klassiker der deutschen Rechtswissenschaft” (Joodse klassieke denkers in de Duitse rechtsgeleerdheid, 1938). Hierin schildert hij, wat twaalf gestorven Duitse joodse geleerden op verschillend gebied der rechtswetenschap (staatsrecht, burgerlijk- en handelsrecht, strafrecht, procesrecht, Romeins recht) voor Duitsland betekent hebben.

Het was het waardige antwoord op de nationaal-socialistische verwaten aanval, die al de Joodse invloed op het Duitse rechtsleven als een verpestende wilde brandmerken. Van welk een edele voornaamheid en heilige verontwaardiging, van welk een universele juridische kennis, van welk een liefde voor de rechtswetenschap, van welk een eerbied voor wat zijn grote voorgangers aan Duitsland en hem persoonlijk gegeven hadden, getuigt elke bladzijde van dit prachtige boek.

Sinzheimer ging van den mens, den socialen mens, uit, maar in dien mens zocht hij naar de verwezenlijking van het goddelijke en tenslotte daarin weer naar God. Zijn vrome schoonmoeder noemde hem een Godzoeker, en zozeer beaamde hij deze uitspraak, dat hij zich in zijn brieven aan haar als zodanig ondertekende.

Vandaar, dat ik de overtuiging heb naar zijn diepste wens en in zijn geest te handelen, wanneer ik hem, nu zijn ziel ontbonden is, toebidt met de Mozaïsche zegenbede, gelijk ik aan zijn graf mocht doen:

„De Heer zegene en behoede U; De Heer doe Zijn aanschijn over U lichten [en zij U genadig; De Heer verheffe Zijn aangezicht over Uen [schenke U Zijnen vrede.”

Menselijkerwijze gesproken was Sinzheimer een groot en wijs man met een nobel hart. Een rijke erfenis heeft hij achtergelaten aan de rechtswetenschap, waaraan hij zijn ganse leven heeft gewijd; aan de verdrukten, voor wie hij naar een hogere rechtelijke werkelijkheid heeft gestreefd; aan zijn vrouw met wie hij een prachtig huwelijksleven heeft geleid en in de afgelopen jaren op zolderkamertjes in nauwe verbondenheid heeft doorgebracht; aan zijn kinderen en kleinkinderen, over wie hij zich zo bezorgd heeft gemaakt en die allen de ellende zelfs van een Bergen-Belsen en een Theresiënstadt zijn te boven gekomen, aan zijn schoonmoeder, die zoveel van hem hield en van wie hij zoveel hield; aan zijn vrienden, bij wie hij zulk een leegte achterliet, aan zijn collega’s, in wier midden hij een zo waardige plaats innam, aan zijn leerlingen hier en in Duitsland, die met grote eerbied hun leermeester zullen gedenken. Een rijk leven is afgesloten. Dankbaarheid aan God, voor wat Hij ons in Sinzheimer gaf, is ons laatste woord.

M. J. A. MOLTZER.

Bondsraad van kerken dringt aan op

SOCIALE GERECHTIGHEID

In de „Labeur Sunday Message” van 2 September 1945 werd er door de Bondsraad van Christelijke Kerken in Amerika op aangedrongen, dat alle arbeiders een vast jaarloon zouden hebben, en ieder gezin een evenredig jaarlijks inkomen. De Raad legde de nadruk op samenwerking tussen de regeringsinstanties, kerken, werkgevers en werknemers om de wereld na de oorlog weer op te bouwen.

Deze groepen moeten een behoorlijke en zekere levensstandaard voor allen trachten te verkrijgen, die gebaseerd is op volledige tewerkstelhng, een hoog productiepeil, goede woningtoestanden en sociale verzekering; er mag geen onderscheid gemaakt worden, omdat de arbeiders tot een andere secte, ras, geloof of kleur behoren; de ontwikkeling der arbeiders zal nog meer de aandacht vragen benevens de herplaatsing van arbeiders uit de oorlogsindustrieën in na-oorlogse bedrijven.

Sprekende van de winst, die de arbeiders reeds gemaakt hebben, zegt de verklaring: „De Kerken, die, lang voordat het wettelijk erkend werd, opgekomen zijn voor de fundamentele rechten van de

arbeid, voelen er zich in het bijzonder verantwoordelijk voor, dat deze rechten gehandhaafd en uitgebreid worden.

In het bijzonder moet er steun verleend worden aan arbeiders, die geëxploiteerd worden in streken, waar men nog onwillig staat tegenover dit alles en waar de cultuur fascistisch aandoet. De arbeidersorganisaties kunnen dit niet ongestraft laten voortduren.”

Inplaats van de wetten op te dringen, bepleitte de boodschap: ..democratische methoden” van onderhandelen als middel om geschillen in de industrieën op te lossen en conflicten te voorkomen. Er is geen mens vrij, zolang er nog een enkele slaaf overblijft; geen gezin is veilig, zolang er nog mensen dakloos zijn; geen enkele natie is groot, wanneer er nog landen bestaan, die verarmd zijn, zo besloot de Raad haar Boodschap. „Aan ons de taak om de vooruitziende bUk te vinden voor de beslissingen, die dit uur vereist.”

(1.C.P.1.5. – Genèvei.