MAATSCHAPPELIJK WEPK

op humanistische grondslag

Er is, onder voorzitterschap van den Zaandamsen burgemeester In ’t Veld een stichting opgericht voor maatschappelijk werk op humanistische grondslag.

Als christen en als socialist zijn wij bij het maatschappelijk werk nauw betrokken. Want alle maatschappelijk werk wordt gedreven door besef van verantwoordelijkheid voor de samenleving èn door barmhartigheid jegens den lijdenden, gevallen of bedreigden medemens.

Het zal niemand ontgaan zijn, die zich maar even op dit terrein waagt, hoe het maatschappelijk werk, dat de hand uitsteekt naar den in nood verkerenden enkeling, het eerst en het meest beoefend werd door mensen uit kerkelijke kringen. Bij drankbestrijding denken wij aan een groot aantal predikanten, bij hulp aan gevallen vrouwen aan Ds Helding, bij ziekenverpleging aan kloosterzusters. En zo is er veel meer te noemen. In socialistische kring werden deze pogingen als lapwerk afgewezen. Daar had men meer oog voor de sociale oorzaken van de individuele nood.

Het kon niet anders, of er zou een wederzijdse doordringing ontstaan. De individuele hulp werd minder filanthropisch, in socialistische kring kwam men tot het inzicht, dat niet alle nood door verbetering van de maatschappelijke omstandigheden kon worden bestreden. Het gevolg was, dat er allerlei overheidsinstanties kwamen, die aanvullend en overkoepeld werk deden. En al het werk, door wie het ook verder werd verricht, kreeg een humanitair karakter met een sterk sociale inslag. Wat de techniek van het werk aangaat, zowel de Rooms-Katholieken als de orthodox-christelijke groepen èn de niet-christelijke kerkelijke groepen volgden één lijn. Want men stond voor dezelfde sociale kwalen.

De nieuwe Stichting nu wil in dat geheel een eigen plaats verwerven. Zij zegt: de niet-kerkelijke groepen waren tot nu toe niet of nauwelijks betrokken in het maatschappelijk werk. Zij waren, evenals degenen, die bij de kleinere kerkgenootschappen behoren, practisch uitgesloten. Zij wil nu een organisatie zijn, die als volwaardige deelgenoot wordt erkend.

Wat hebben wij hierop te zeggen? In de eerste plaats, dat het tot blijdschap stemt, dat in de niet-kerkelijke groepen van ons volk (dat is practisch een groot deel van de socialistische arbeidersbeweging) een stuk sociaal dogmatisme is weggevallen. Het is een teken temeer van de grondige verandering, die er binnen de socialistische beweging heeft plaats gegrepen.

Maar in de tweede plaats mogen wij toch niet de moeilijkheden verhelen, die wij hebben bij het bepalen van onze houding tegenover deze nieuwe stichting.

Wil sociaal werk met vrucht geschieden, dan moet het een stuk geestelijke zorg inhouden. Dat is de reden, waarom kerkelijke instanties zo uitermate geschikt waren voor dit werk. Natuurlijk, men behoeft dat ons niet te vertellen: er was ook vaak een stuk werkelijk imperialisme, een element van zieltjeswinnerij in deze kerkelijke bemoeienis. Kleine zielen, die men overal

heeft, willen graag heersen over de ziel van een ander. Bovendien: buiten de kerk heeft men, geprikkeld door verkeerde practijken, wel eens te gauw allerlei christelijk-sociaal werk voor zieltjeswinnerij gehouden. De beste werkers in die kring weten echter te goed, dat het enige werk, dat zij aan den naaste te doen hebben, die van dienst is. Voor de rest zorgt God op Zijn wijze. Eerbied voor de mens verbiedt ons om gezag te laten gelden in geestelijke zaken.

Maar waar het op aankomt is dit: sociale hulp vraagt opname in een levensgemeenschap. Een levensgemeenschap, die gedragen wordt door geloof.

En nu vragen wij ons af: is deze levensgemeenschap te vinden in de kringen van hen, die het maatschappelijk werk op humanistische grondslag aanvatten? Wij zien die niet.

Mogelijk zal men antwoorden, dat men deze zal gaan vormen. Maar dan vragen wij weer: is uw humanisme voldoende grondslag? Hier komen wij tot onze tweede bedenking. Humanisme is ons veel te wijd, veel te ijl, veel te zwaar belast om grondslag te kunnen zijn voor levenskringen, die mensen kunnen opnemen. Het is niet voor niets, dat men humanisme altijd nader bepalen wil. Men spreekt immers gaarne van religieus-humanisme, van zedelijk-humanisme. Want zonder die toevoegsels zegt het nog niet zo heel veel.

Het is moeilijk in te zien, welke sfeer dit werk anders zal dragen, dan die, welke tot nu toe in door overheidsinstanties en nietkerkelijke verenigingen op sociaal gebied heerste. Wij denken aan het prachtige werk van het Genootschap voor zedelijke verbetering van gevangenen, aan het volkshuiswerk, aan de volkshogescholen, aan het Groene Kruis. En ook aan allerlei werk, dat thans in voorbereiding is, zoals medischpaedagogische adviesbureau’s, kampen voor sociaal-achterlijke vrouwen enz. Het kenmerk daarvan is echter, dat al dit werk, zonder uitgesproken christelijk te zijn, toch op de hartelijkste wijze met allerlei kerkelijke instanties samenwerkt. Het sluit zich daarvoor niet af, maar het stelt zich juist open. Het maakt gebruik van de grote ervaring, die in kerkelijke kringen is opgedaan. Het wekt geen ogenblik de gedachte aan een anti-kerkelijk werk.

En dat doet deze Stichting wel. Niet, dat deze Stichting zoiets bewust zou willen. Dat zeker niet. Maar zij wil de niet-kerkelijken bundelen, terwijl juist het kenmerk van de niet-kerkelijken is, dat zij op zo veel verschilende motieven niet-kerkelijk zijn en niet een gemeenschappelijk geestelijk levensvlak hebben.

Dan komt daar nog iets bij, dat toch minstens naief is. De Stichting doet een beroep op de buitenkerkelijken èn op de leden van kleinere kerkgenootschappen. Maar denkt men heus deze laatsten onder dezelfde noemer te kunnen brengen als de eersten? Het verraadt onkunde, als men de zaak zo stelt. Er zijn ongeveer een twintigtal kleinere kerkgenootschappen in Nederland. De Luthersen zijn in meerderheid orthodox, de Hersteld Apostolischen, de

Vrije Evangelische, de Baptisten, de Darbisten, de Christelijk-Gereformeerde, de Gereformeerde Gemeenten, de Sabbatisten, om maar enige te noemen, zijn het al „zwaar”-christelijk. Alleen de Remonstranten en een deel van de Doopsgezinden zijn dat niet. Maar denkt men heus, dat deze humanistische christenen niet meer verband voelen met allerlei breed opgezet kerkelijk werk, en zeker met het eveneens breed-opgezet algemeen sociale werk, dat zij zich willen isoleren in een stichting voor maatschappelijk werk op humanistische grondslag? Wie dat zou denken, verkist zich in de geestelijke staat van de vrijzinnig godsdienstigen!

Maar er is nog een kant aan de zaak. Het is zeer wel mogelijk, dat deze Stichting zich in het bijzonder aanhang zal verwerven onder socialisten van allerlei slag, in het bijzonder van sociaal-democraten. Als het een semi-sociaaldemocratische organisatie zou worden, dan zou ons dat alleen maar spijten. De namen van de bestuursleden en van de correspondenten in de verschillende plaatsen staan er geen borg voor, dat dit niet zal geschieden. En dan geschiedt juist, waar wij zo bang voor zijn, n.l. dat sociaal-democraten in een eigen, aparte organisatie (zij het dan onder een andere naam) binnenhalen, wat wij zo gaarne willen overwinnen, n.l. een isolement op een gebied, waar niets te isoleren valt. Dan komt er een antithese. Dan ontstaat de behoefte om anders te zijn dan anderen. Dan wil men al gauw opkomen voor eigen visie, eigen methode. Dan worden de verschillen van inzicht, die er mochten zijn, geaccentueerd. En wij willen juist, dat sociaal-democraten in de ruimte komen te staan. Zij moeten duidelijk laten zien, dat zij bepaalde doeleinden op maatschappelijk gebied nastreven, maar met enthousiasme aan de buiten-socialistische culturele werkzaamheden deelnemen, samen met ieder ander, in zo’n breed mogelijk verband.

En tot slot deze opmerking. Er werd en wordt een prachtig stuk maatschappelijk werk verzet. Het wordt met ontroerende onbaatzuchtigheid en stille liefde door duizenden gedragen. Van deze duizenden zijn er zeer velen vrouwen. Nu komt er een stichting voor maatschappelijk werk op humanistische grondslag. En nu tellen wij noch onder de bestuursleden, noch onder de correspondenten ook maar een enkele vrouw! Dat is allerwerkwaardigst, vooral voor een vereniging met socialistische signatuur. Op dat punt valt er van christelijk werk zeer veel te leren. Zou dat verschijnsel een reden hebben? Indien het meer dan alleen maar mannen-slordigheid is, dan duidt het er wellicht op, dat hier mannen aan het woord zijn, die naar hun aard geneigd zijn tot het maken van onderscheidingen, dus van scheiding. Terwijl vrouwen zoeken wat bindt en een hart hebben, waarin voor veel plaats is.

Neen, enthousiast zijn wij voor deze Stichting nog niet!

L. H. RUITENBERG.