„il est brisé.” („Raak mij niet aan, zij is gebroken”). Zoals de bloem daar staat, lijkt ze nog wat; maar kom er niet aan of alles valt in scherven.

En dan de magistrale wending:

„Souvent aussi la main qu’on aime

Effleurant Ie coeur Ie meurtrit.”

Men kan, zo waarschuwt Hulsman dan, onbescheiden naderen tot een hart, dat gewond is. Er is een scheur in het gemoedsleven gekomen. Er is iets gebroken. De buitenwereld ziet het niet en denkt, dat de oude liefde en veerkracht nog altijd aanwezig is, maar men vergist zich. Blijf op een afstand.

„N’y touchez pas, il est brisé.” Bij de minste aanraking komt de innerlijke waarheid aan het licht. Er is iets gebroken, dat nooit meer hersteld kan worden.

De ene mens moet iets heiligs zijn voor den anderen mens, inzonderheid waar het zijn leed geldt. Men kan elkaar zoveel pijn doen. Velen kennen niet het genezende geheim van den dichter: „N’y touchez pas, il est brisé.”

Ons allen past grote schroom tegenover het gevoel van anderen.

„Laat de mensen hun eigen leven, kom er niet aan, als er een groot verdriet is gekomen.”

Treden wij hen in deze schroom tegemoet in ons welkom op vaderlandse bodem en delen wij met hen onze rouwsluier.

Wanneer wij elkaar diep in de ogen kijken en zwijgend blikken op ons beider leed, dan zullen wij het weten ook zonder woorden, in een stille bekentenis diep in onze ziel: neen, zó gaat het niet meer wij allen, allen hebben schuld, hier zowel als ginds, in het Oosten en in het Westen, in het Noorden en in het Zuiden; onze oude, vertrouwde wereld is in elkaar gestort, we moeten de bestekken uitzetten voor een nieuwe en betere wereld, waarin wij mensen elkaar meer hart en meer begrip tonen en elkaar beter verstaan.

„Niets is geweldiger dan de mens”, zo zingt de dichter. „Als een God schept hij beschavingen, telkens weer, zodat latere geslachten met bewondering en eerbied er voor staan en de duizenden jaren niets meer schijnen. Als een niets zijn de duizenden jaren, zoals een niets de mens en zijn korte levensduur. Hij bouwt zich zijn wereld en meent, dat iets dergelijks nog nooit heeft bestaan en dat het voor alle eeuwigheid bestaat maar een God fronst zijn wenkbrauwen en de hoog opgestapelde pracht zinkt in het niet.”

Wij moeten echter, zonder nutteloos heimwee naar wat voorbij is, voorwaarts. Naar Gezelle’s woord:

Het leven is: een strijdbanier

door goede en kwade dagen

gescheurd, gevlekt, ontvallen schier.

kloekmoedig voorwaarts dragen.

Van niet te zeggen leed kunnen zij en wij elkaar zo straks vertellen, zo dit het overkropt gemoed kan verlichten een begrijpend woord uit het hart gesproken, kan vaak zo veel ten goede doen.

Het gaat om de Opdracht.

Maar nimmer mogen wij vergeten bij het samen gedenken van wie ons lief was en van ons ging, dat het leven ons ópeist, zó lang wij zelf nog leven. Wij moeten, zo luidt het maanwoord van Gulbranssen in „De weg tot elkaar”, na smart en verlies weer overzien en voorwaarts, en dan moeten wij trachten in ons dagelijks leven iets met ons mee te nemen van hetgeen de gedachten van verdriet en spijt ons leerden.

W. NIERSTRASZ.

‚lëersfm is

Hoe zullen we dit jaar Kerstmis verdragen? Het vorige waren wij neergeslagen,

Maar rondom onze besten hing een sfeer Van groot geloof en heldhaftig verweer.

Hoe vele manne’ ook in de kampen stierven, En vrouwen door hun lege dagen zwierven.

Hoeveel kind’ren meevoerde in zijn schoot Uit aardse ellende barmhartige dood

In de kampen ’t besef van menselijke waarde Schoner ontbloeide dan waar ook op aarde.

Trouw aan d' idee en liefde wiesen er; Boven hen stond stralend Bethlehems ster.

Wij allen waren gekneusd en geschonden. Verborgen voor elkaar ons zielsverdriet.

In Christus met elkaar en God verbonden. Voelden w’ ons sterk en wanhoopten niet.

Hoe is het nu met ons, o mijne vrienden? Zijn de opwaartse wegen wij gegaan?

Wat hebben wij met de vrijheid gedaan. Waarvoor zich offerden onze beminden?

In ’t eigen land verruwden onze zeden: Ook wij hebben kampen ingericht

Waar recht en wet daaglijks worden ver[ treden

En men barmhartigheid slaat in ’t gezicht.

In de rechtzaal horen wij woorden klinken Die in geen eeuw daar waren gehoord: Zal de daad volgen op het dreigend woord En door de donkre lucht de valbijl blinken?

Naar anderer volken land Strekken we uit hegeerge handen:

Zullen w’ ook daar gaan roven en branden Ter ere van een groter Nederland?

Wij wisten niet den weg te vinden Om aan het verre groene sprookjes strand Het zachtste volk der aarde aan ons te

[binden En nu ’t om vrijheid roept, slaat onze hand.

Wij zijn het die wroeten in Christus’ wonden: Zijn niet tot inkeer en berouw bereid:

De moordenaar was aan het kruis verbonden. Berouwde en aanbad Zijn heerlijkheid.

Neen: ’t Kerstfeest komt dit jaar niet met [genade;

Boven de aarde klinkt geen englenstem, Maria hult het hoofd in haar gewaden, Eeeg blijft de kribbe en sterloos Bethlehem.

H. ROEAND HOEST