„Joodse Schouwburg'

Joodse kunstenaars mochten alleen voor Joden optreden. Er werden nieuwe orkesten, toneel-ensemble’s, koren, cabaretgroepen gevormd. De ~Hollandse” werd een „Joodse” Schouwburg. Onschuldige, nietszeggende toneelstukken van Joodse auteurs werden gezocht, bij den heer Hauptsturmführer Aus der Fünten op het Adama van Scheltemaplein ingediend, en indien Zijne Majesteit de teksten had goedgekeurd ten tonele gebracht. Acteurs, die anders nooit naast elkaar hadden gestaan en gespeeld, vervulden nü rollen in hetzelfde stuk: zoals Elias van Praag en Kurt Gerron.

Elias van Praag, die zich tot een der meest markante Nederlandse radio-acteurs had ontwikkeld (en kort voor de oorlog in de studio van de V.A.R.A. werd gehuldigd) en Kurt Gerron, de man van de film, het Berlijnse chanson en de songs der „Dreigroschenoper”... in 1941, in de eerste maanden van 1942 stonden zij voor hun Joods publiek in de „Joodse Schouwburg” een jaar later werd de één (Van Praag) gearresteerd, omdat hij er een „arische” werkster op na hield, en naar Polen gedeporteerd ■— twee jaar later werd de ander (Gerron), nadat zijn grappen den commandant Gemmecker in Westerbork vaak genoeg hadden geamuseerd, tezamen met den bekenden cabaretier Max Ehrlich en den componist Willi Rosen, naar Theresienstadt en vandaar (nadat hij zijn medewerking aan een „Theresienstadt”-film had verleend) naar Auswitz doorgezonden. Dit was in 1944. En toen bestond er geen Joodse Schouwburg meer. Schouwburg was hij niet meer sedert Augustus 1942. Toen was het afgelopen met toneelspelen. Toen waren heel wat illusie’s overleden. Zolang er nog toneel was, een cabaret, dansmatinée’s... zolang vielen er nog, ondanks alle anti-Joodse maatregelen, stemmen te beluisteren, die opgewekt verkondigden: ~Het zal zo’n vaart niet lopen. De Duitsers staan een Joods cultureel leven toe. Dus...”

Dus? Helemaal geen „dus!” Een kat-enmuis-spel kent niet steeds systeem en logica. De Joden moesten in slaap worden gesust. Niet te veel lawaai schoppen... Slapende moesten zij uit hun huis, hun stad, hun land... uit het leven worden gerukt.

De „Joodse Schouwburg” werd een gevangenis. Een tussenstation op de lijdensweg der Joden. Van de tienduizenden, die op transport naar Westerbork werden gesteld, vertoefden er de meesten gedurende 24 tot 72 uur in de „Joodse Schouwburg.” In dit gebouw aan de Plantage Middenlaan speelde zich van Augustus 1942 tot November 1943 een deel van het Joodse drama af. Eén groot drama en het viel uiteen in een reeks drama’s, een eindeloze zwarte rij.

Overvalwagens stoppen voor de Schouwburg. Grüne Duitsers en zwarte Nederlanders schreeuwen, bevelen, snauwen af. Mannen, vrouwen, kinderen, verlaten de wagen, met rugzakken, met koffers en tassen en zakken, apathie en verdriet in hun ogen. Kleine kinderen met een poppetje, een grijsaard met een gehoorapparaat, een zwangere vrouw, die steeds weer angstig haar tasje opent, om te kijken of de attesten er nog in zitten. De attesten, waarvan volgens haar alles afhangt de attesten.

waarop een bekend arts heeft bevestigd, dat haar gezondheidstoestand volstrekte rust noodzakelijk maakt, dat zij niet vervoerd mag worden. Over een paar uur zal de vertegenwoordiger van de „Joodse Raad” haar attesten aan Kühnel voorleggen, die vanavond Aus der Fünten vervangt. En Kühnel, de ex-marktkoopman, die reeds sedert 1924 in Amsterdam woont, zal lachen en lachende zeggen: „In Westerbork wordt zij beter dan in Amsterdam verpleegd.” De vrouw krijgt haar attesten terug, die zij nauwkeurig opbergt... voor Westerbork. Voor de volgende etappe...

Soms is de Schouwburg niet bezet, soms is zij stikvol en zitten, staan, liggen er 1500 mensen in de zaal, op de „balcons”, in alle hoekjes en hokjes van het gebouw. Gisteravond en eergisteren zijn zij binnengebracht, binnengestoten en gestompt, uit donker en kou in de verlichte, benauwende zaal. Zij werden „geregistreerd”, zij moesten hun huissleutels afgeven. Zij zagen ergens den bruut Sam Olie staan, den stompzinnigen bokser, die een puls-deskundige was geworden. Zij zien anderen, die niet zo beroemd, maar nóg gevaarlijker zijn: den intrigant Richter, assistent van Olie; den grinnikenden cretin Idler, chauffeur van Aus der Fünten, die tevens tot de meest gevreesde S.D.-ers behoort. Zij weten niet, dat die lange kerel ginds in het uniform van Amsterdams politieofficier Dahmen von Buchholtz is, de leider van de afdeling „Joodse Zaken” bij het Hoofdbureau van Politie, een gewillig dienaar en vriend van de S.D. Zij weten niet, dat die vriendelijk glimlachende kleine man op de gang Herr Schellenberg is, exmissionaris, die met enkele gemengd gehuwden bevriend geraakt is, omdat hij hen af en toe waarschuwt, wanneer weer eens een actie tegen Joden is beraamd. Schellenberg waarschuwt én arresteert. Hij is een ietsje intelligenter dan zijn collega’s van het Adama van Scheltemaplein, hij neemt nu al zijn maatregelen voor later. Rückendeckung...

De „gedetineerden”, die beheerst worden door de angst voor Auschwitz, zonder te beseffen, hoe afgrijselijk en vernietigend Auschwitz is (ach, „afgrijzen”, „vernietigen”... méér dan deze woorden zegt ons dit woord „Auschwitz”...), zien twee mannen naast elkaar staan, die het schijnbaar goed met elkaar kunnen vinden, twee mannen in burger, van de S.D. en de „Einsatzstab Rosenberg.” Mensenjager de één en hij heet Henneyke —, verzetsman de ander en zijn naam is Elias. Wat bij de „Zentralstelle für jüdische Auswanderung” geschiedt, komt de ondergrondse te weten, door haar „afgevaardigde” Elias. Hij, een forse, imponerende man, bezit- het vertrouwen van de nazi’s en hij weet er gebruik van te maken. Heer Henneyke, die, wanneer hij geld nodig heeft, klopjachten op Joden organiseert (premie per kop zeven gulden vijftig), wordt de verrader van Elias. En in December 1944 wordt Henneyke op de Linnaeusparkweg neergeschoten op dezelfde dag waarop Elias gefusilleerd wordt. Maar nu staan Elias en Henneyke nog vriendschappelijk naast elkaar...

Morgennacht zal een transport naar Westerbork vertrekken, overmorgen één naar Vught. Ab Keizer maakt het vanuit

het toneel door de microfoon bekend. Het „publiek” hoort het: één nacht en één dag nog, en dan verder. Wie naar Vught moet bontwerkers, diamantbewerkers, andere vaklieden tot 45 jaar —, is niet al te somber gestemd. Werd hem niet verteld, dat Vught „Arbeitslager” was en blééf? En was niet het belangrijkste, in Nederland te blijven? Westerbork daarentegen was „Durchgangslager.” Durchgang waarheen...?

De S.S.-bewakers Weber en Wolf wandelen door de zaal, door de mensenmassa. Zij spelen voetbal met rugzakken en kledingstukken, die hier en daar op de grond liggen. Zij staan niet meer vast op hun voeten. Een haive fies jenever zit er ai op. Twintig jaar zijn ze oud, en zij spelen dictator. Vanavond zijn zij tevreden. Een volle schouwburg. En over twee weken is het Kerstmis...

„Hé, jij!” grinnikt de hinkepoot Weber tegen een knap meisje, „Weet jij, wat Weihnachten is?”

„Nee...een”, antwoordt het meisje aarzeiend.

„Weet je ook niet, wat Heimat is?” brult Wolf.

Stil is het geworden in de Schouwburg. Men luistert, angstig. Wat zal het einde van dit „gesprek” zijn?

Weer antwoordt het meisje: „Nee... een...”

De S.S.-ers bulken van het lachen: „Zij weet niet, wat Weihnachten is! Zij weet niet, wat Heimat is!”

Eensklaps dreigend: „Schnaps! We moeten Schnaps hebben! Nog meer Schnaps!”

Enkele Joodse jongens van de Schouwburg-ploeg zorgen er voor, dat de Herren hun zin krijgen en naar hun kamer op de tweede verdieping wankelen.

Spoedig dreunen uit de kamer de dronkemansstemmen: „O Tannenbaum, o Tannenbaum, wie grün sind deine...”

Nu is het tijd voor Süsskind en zijn mannen. Twee uur ’s nachts. De mensensmokkel begint. Vijftig gevangenen wier namen door de ondergrondse waren doorgegeven, wier gevallen bijzonder tragisch zijn , worden „ontslagen.” Niemand mag er het minste van merken. Alles moet zo gauw mogelijk geschieden. Naast en tegenover de Schouwburg worden deuren op een kier geopend. De vijftig verdwijnen bij hun duikbazen, die dit maar tot de volgende morgen kunnen zijn. Dan moeten zij weer bij anderen worden ondergebracht.

Enkelen zijn gered. De anderen, de velen ~gaan door.” Vanuit de „Joodse Schouwburg.” Vanuit een luguber toneelgebouw, dat hun laatste verblijfplaats in Amsterdam was en de eerste stap naar Auschwitz.

1945. Een half jaar na de bevrijding. In de kranten wordt medegedeeld, dat de Schouwburg aan de Plantage Middenlaan binnenkort weer in gebruik genomen wordt. Om „de pijnlijke herinneringen aan de bezettingstijd uit te wissen”, is de naam van het gebouw in „Piccadilly” veranderd. Zowat alles is veranderd; parketvloeren worden gelegd; een foyer met een bar is ingericht. Kleurige wandschilderingen vrolijken het geheei op clowns en negerinnen. Blank en schoon is alles.

Niets is blank en schoon. Nooit kan het gebouw schoon gemaakt worden. De „pijnlijke herinneringen” kunnen niet worden uitgewist. Geen enkele traan kan worden uitgewist, geen enkele pijn, geleden in de ~Joodse Schouwburg.”

H. WIELEK.

(Binnenkort verschijnt bij de A.8.C.- uitgeverij-Amsterdam van H. Wielek: „De oorlog die Hitler won.”)