léést, is een klein beetje gek in het oog der anderen. ledereen die leest proclameert daarmede, dat hij eigenlijk nog of weer een kind is. Dat hij vol vragen zit. En vooral: dat hij de voortdurende verwachting heeft, dat er anderen zullen zijn, die een antwoord hebben op die vragen.

Zonder gelóóf is het niet mogelijk om boeken te lezen.

• Dickens' Christmas Carol

Toen ik beneden kwam, zat het meisje in de stoel bij de kachel te lezen. Ik bedacht, terwijl ik de deur achter me

sloot, hoe ik nooit uitgekeken zal raken op haar ogen, ogen als van een waternymph, en hoe aangenaam het is om steeds weer te bedenken dat zij op zekeré dag, toen ik haar had gevraagd, wat me al lang dwars had gezeten, „ja” zei en we dus, een poos later, werkelijk gingen trouwen. Ik ging op haar toe, hief het boek dat ik in mijn hand hield omhoog, en zei: „Dit ga ik rondom de Kerst weer lezen, en jij moet het ook lezen.” Ze zag op, keek naar de mooie band van blauw en zacht schapenleer, en antwoordde: „Ik zou daar een paar mooie schoentjes uit kunnen maken.” „Dat is een plagiaat”, hernam ik, „en het staat in dat boek van Remarque, waar die teruggekeerde soldaat een monter zwarthandelaar gaat worden, voor wien zelfs de jeugddroom van een complete Eichendorff niet meer heilig en veilig is. Laat ik je alleen vertellen, dat zulk een Dickens-uitgave vroeger met schapenleer en al minder kostte dan de turven op bulking-paper, die menig Nederlands uitgever heden stempelen tot een apart soort van volksvijand en cultuurparasiet.” Maar het meisje zei koud en koppig: „Ik zou alle klassieken wel een week lang willen plagiëren om Zondag met een paar nieuwe schoentjes naar de kerk te kunnen gaan. Dickens? Wat is het van hem?”

„Het is zijn Kerstlied in proza”, antwoordde ik, „en als je soms tegen het Engels opziet, kun je terecht bij een nieuwe en goede vertaling, die juist bij Contact is verschenen.” Want ik meende haar deze hatelijkheid te mogen zeggen, omdat haar opmerking over schoentjes en kerkgaan me ergerde in verband met Dickens: een vrouw staat eigenlijk nergens voor, kent geen eerbied voor geijkte waarden. „Wéér lezen?” vroeg ze, mijn hatelijkheid over haar Engels schijnbaar negerend. „Ja”, zei ik, „jarenlang heb ik elk jaar tegen Kerstmis dit verhaal gelezen en nu de rommel voorbij is, ga ik het ditmaal weer doen, net als vroeger.” „Waarom net met Kerstmis?” vroeg het meisje onbewogen. „Waarom lees je het niet midden in de zomer als je het tóch wilt lezen?” Aha, die kleine slang. Een vrouw veergeet nooit te riposteren, alleen heeft ze het geduld om haar moment te kiezen, en dat maakt haar nog gevaarlijker. Ik wist al waar het heen ging. Dat is de invloed van dien dominé in de buurt, die haar heeft verteld, dat God’s getijden niet ónze getijden zijn en dat Calvijn domweg liefst het hele jaar doorpreekte zonder zich aan feestgetijden te storen en dat liturgie onzin is en al zo meer. Ik zou niet willen beweren, dat in het een en ander niet iets schuilt dat de moeite van het overdenken waard is, alleen betwijfel ik voortdurend of Calvijn zo „domweg” zijn gang ging als die dominé zeker wel zal doen en bovendien is het me toevallig bekend, dat de cultuurcritiek van dien dominé bestaat in het ongelezen-laten van de meeste boeken, ook van zijn Calvijn. En daarom antwoordde ik het meisje: „Ga

je gang. Ik heb niet het minste bezwaar dat jij op Kerstavond de Midzomernachtdroom gaat lezen. Maar dóe het dan ook! En doe het vooral, omdat je het niet laten kunt. Ik lees Dickens’ Christmas Carol. Ik heb geen schoentjes voor je, maar jij hebt nog geen punch voor mij, en ik wil dan tenminste een boek lezen waar de punch over alle bladzijden heenstroomt, waarin het kleine vlammetje dat om de plumpudding heenkronkelt, zelfs de donkerste schaduwen verdrijft uit de woning driehoog-achter, waar een feest gevierd wordt, waartoe in hun ondeugd oudgeworden vrekken zich zomaar in één nacht bekeren en waarop zelfs de ergste boeven het niet kunnen laten om stiekum den filantroop uit te hangen; het feest, kortom, waarop iedereen zich met alleman verzoent en verbroedert en dat edele brandende hart van Dickens zelf zodoende aan zijn beste deel komt. Misschien lees ik bovendien die bladzijden er nog bij uit de Pickwick Papers, waarin mr. Pickwick zijn stijve benen optilt en onder de groene mistletoe het onsterfelijk kindschap binnendanst. Maar lees gerust de Midzomernachtdroom of anders één van die zweterige preken, die vast en zeker tegen die tijd uitkomen en waarin de schrijver zich uitslooft om de boodschap van het Kerstevangelie te verdedigen mijn God, te verdédigen! Alsof de volkomen blijdschap te verdédigen ware! tegen mogelijke bezwaren, die mochten zijn gerezen in de loop des tijds. En zit je dan maar tenslotte onder de Kerstpreek te ergeren dat je geen nieuwe schoentjes aan hebt...”

Koel antwoordde het meisje: „Dickens is een moralist en een verteller van spookverhalen.” Ik merkte dat ik al warm was geworden, voelde geen bezwaar onmiddellijk op dit onbenullige antwoord in te gaan, en zei dus: „O ja, een moralist? En wat zou dat? Wie was het ook weer die prompt en nadrukkelijk bezwaar aantekende als er vroeger eens en enkele keer per ongeluk een Vie Parisienne op mijn tafel was gewaaid, en dan niet te bedaren was met een excurs over Franse „esprit” en dergelijke intelligente uitvluchten? Een moralist, zei je? Je bedoelt natuurlijk dat Dickens’ mensen van tevoren óf goed óf kwaad zijn en dat dit een schema is dat, als alle schema’s overigens, op de duur onverdraaglijk aandoet. Bedenk dan, m’n lieve, dat niet alle dronkaards in Rusland op een cafétafel het Onze Vader plegen te bidden, alleen omdat er inderdaad zulk een dronkaard bij Dostojevski voorkomt, die dat waarlijk doet en zó doet, dat men het niet meer vergeet. Bovendien zal het je dan verheugen te bemerken, dat Dickens niet zo dom is als waarvoor sommigen hem wel verslijten: de hoofdpersoon uit het Christmas Carol, Scrooge, is bij de aanvang der historie absoluut antipathiek en aan het einde volkomen en zonder reserve sympathiek; ik wou alleen maar opmerken, dat geen moralist dat kunststuk klaarspeelt. • En wat die spoken betreft: ik wenste wel dat we een paar echte goede vertellers van spookhistories onder ons hadden. Griezelige lieden zijn er genoeg in Nederland, ook in de letteren helaas. Maar een echt spook is nooit griezelig. Niemand weet dat beter dan Dickens. Marley’s geest, en al die andere geesten die dat Londense huis vlakbij een oud kerkhof komen bevolken, zijn op geen stukken na zo schrikaanjagend en beklemmend als die eenzame verlaten gedaante van dat oude mannetje, Scrooge zelf, zoals hij daar moederziel alleen in het kille huis zit. Zo beklemmend, dat de slepende schreden waarmee het eerste spook nadert, een verlossing betekenen omdat er nu wat kan gaan

gebéuren. En maak je vooral niet ongerust dat Dickens een ketter zou zijn, die meent dat het de spoken zijn die de mens zouden kunnen bekeren. Daarvoor is hij te orthodox en dus te verstandig. De onwaarschijnlijke gestalten der spookverschijningen die aan Scrooge’s bed komen, zijn kinderlijk lachwekkend vergeleken bij de beelden uit het werkelijke, verzuimde, leven, die zij aan Scrooge komen tonen: een appèl van verloren kansen en een tribunaal van verzuimde mogelijkheden. Lees dan dat einde van die donkere Kerstnacht, waarin alles wat bedekt en vergeten scheen, in het leven van Scrooge aan de dag kwam. En lees dan, hoe hij zich bekeert. Of liever: je merkt eigenlijk niet dat hij het dóet, maar hij is het al. Na de duisternis en de mist van die Kerstnacht, steekt de nieuwe Scrooge zijn hoofd uit het venster in de prettig prikkelende kou van de nieuwe Kerstmorgen. En dat heeft met moralisme nou net helemaal niets te maken. Want spoken kunnen een mens niet bekeren en Dickens, de realist, was niet zo naïef om dat te menen. Dat Scrooge de kans krijgt om den aardigsten jongen van heel Londen uit te sturen om de vetste kalkoen voor het armste gezin te kopen, die kans krijgt hij alleen door het wonder van de Kerstmorgen, die God geeft na het oordeel van de donkere nacht waarin alles verzuimd en alle kansen verspeeld bleken. Nog iets?”

Toen zei het meisje: „Dickens is vervelend...” En toen smeet ik het boek in blauw schapenleer gebonden in haar schoot en de deur achter me dicht, met de woorden: „Laat je dan schoentjes maken en neeem voor de zolen vooral een stevige Nederlandse roman!” Maar een uur later, toen ik weer beneden kwam, zat het meisje te lezen in het boek. Ik boog me over haar heen. Toen zei ze, zonder op te zien: „Je liet me zoeven niet aan het woord komen. Ik heb een half flesje punch in de kast. Voor de Kerstdagen...”

F. R. A. HENKELS.

IN AFWACHTING

Hangt nog de nevel op het land en regent nog de einder dicht?

Flakkerde even in zijn stand

het vaste innerlijke licht?

Vrede die nu gekomen zijt,

vondt gij ons niet bereid misschien? Wij weten uw aanwezigheid

en hebben nu toch niet gezien.

Hebben wij geen geloof gehad? Was nog ons hart van haat vervuld

en moet het daarop wachten, dat ge u stralend openbaren zult?

God, neem dit hart en maak het dan zo waarlijk tot Uw dienst gereed,

dat het altijd verwachten kan

de dag en uur die niemand weet.

MUUS JACOBSE

(Vuur en Wind, Daamen’s Uitg. Mij. Den Haag 1945.)