■ l«li Streng en snel recht

lil voor landverraders

Zo is herhaaldelijk door de toenmalige regering in Londen ons volk beloofd om de door velen aangekondigde „bijltjesdag” te voorkomen.

De bevrijding kwam en de bijltjesdag bleef uit. Behoeft nu ook de toezegging der regering niet vervuld te worden?

Inderdaad zijn er stemmen, die hiervoor opgaan ook in Tijd en Taak. Neen, geen snel en streng recht, maar zacht en tegemoetkomend recht, langzaam, zeer langzaam werkend in de hoop, dat de aandacht naar elders verplaatst zal zijn en min of meer afgeslepen de herinnering aan de aard der misdrijven, waaraan vele landverraders zich hebben schuldig gemaakt en in plaats van het geschonden recht zou staan de persoon van deze „verdachten”.

Ik vraag: „is dit juist en wordt hiermede het belang, het welzijn van ons volk gediend?” Neen, men behoeft niet aan te komen met verwijzing naar haat en wraakzucht. Laten wij vooropstellen, dat dit de motieven niet mogerj zijn. Maar zouden als deze wegvallen er geen andere zijn, zodat zij, die slechts van niet eens te lange vrijheidstraf en reclassering en neen, vooral niet van doodstraf wilien horen het terrein vrij zouden hebben?

De laatste boodschap der kerken ging tegen haat en wraakzucht en hield in de vermaning om de uitspraken der Gerechtshoven te eerbiedigen en vooral af te zien van eigen richting.

Deze boodschap heeft anders dan voorafgaande niet de verwachte uitwerking gehad, zoals met een gevoel van teleurstelling werd gezegd. Wat zou hiervan de oorzaak zijn? M.i. dat deze boodschap nu in deze dagen kwam. Ware zij ten gehore gebracht in gewijzigde vorm vlak voor de bevrijding (zoals ik getracht heb te bewerken, wat bedacht mag worden bij beoordeling van wat ik volgen laat) dan zou naar mijn overtuiging deze boodschap geweest zijn als zaad, dat in de goede aarde viel.

Nu niet. Waarom niet. Het antwoord kunt ge m.i. lezen in Het Parool van 8 October onder het hoofd: Men schrijft ons. Daarin staat, dat „het rechtsgevoel van het Nederlandse Volk door de recente uitspraken van het Bijzonder Gerechtshof zowel als door het uitblijven van nieuwe tribunalen dagelijks dieper beledigd wordt”. De aanhaling van Wim Modderman in het artikel van Kr. strijd „Over de dood-

straf” is daarom hier niet ter plaatse. Zeker „de volksovertuiging kan nooit het kriterium tussen recht en onrecht zijn.” Maar bij het geven en vaststellen der rechtsnormen mag toch niet voorbij gezien worden, moet daarbij gerekend worden op het rechtsgevoel van het volk. Juist omdat de bezetters dit niet deden, omdat zij willekeurig vaststelden wat recht zou zijn en hierdoor in botsing kwamen met het rechtsgevoel van ons volk, werd dit recht als grof onrecht gevoeld en kwam hiertegen verzet waarbij men gevoelde in zijn niet gemaakt maar wezenlijk recht te staan, ook als men zich schroomde geweld te gebruiken.

Het rechtsgevoel is toch een kostelijk en onmisbaar goed. Als Banning telkens weer, gelijk hij zo dikwijls deed, hamerde op recht en gerechtigheid, heeft hij dit toch zeker gedaan uitgaande van de overtuiging, dat hij bij het volk hiervoor de rechte klankbodem zou vinden.

Welnu hierom gaat het nu en om niets anders. De grondfout, die door velen gemaakt

wordt als zij over de berechting der landverraders spreken of schrijven, is dunkt mij, dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen de gewone rechtspraak en deze, die hierbuiten valt en onder het militaire recht thuis behoort. Of hoe anders te verklaren, dat Mevr. Roland Holst in Herv. Nederland haar bezwaren tegen de doodstraf uitspreekt? Alsof door doodvonnissen over landverraders de doodstraf in ons recht zou worden ingevoerd. Maar dit is geenszins het geval n.l. niet in het gewone recht. In het militaire recht wordt deze er ook niet door ingevoerd, want hierin bestond zij reeds en voor zover mij bekend, is nog bij niemand opgekomen haar uit dit recht te verwijderen. Welnu zij, die nu wegens landverraad terechtstaan, hebben dit niet gedaan in vredestijd door bv. militaire geheimen te verklappen, maar toen wij in oorlog waren met Duitsland door zich te voegen bij en hulp te bieden aan de Duitse overweidigers, die ons verdrukten en als vijanden behandelden. Daardoor hebben zij zichzelven tot vijanden van ons volk gemaakt en moeten zij als zodanig worden behandeld en berecht. Waarbij de doodstraf voor ernstige gevallen van zelfsprekend is. En de argumenten van strijd van zelf wegvallen.

De doodstraf is ondeelbaar, gradatie onmogelijk. Zeker precies zo bij een strijdende troep in oorlogstijd. Toch zonder bezwaar toegepast.

De veiligheid van de Staat moet dit vereisen. Ditmaal met verwijzing, naar ’t Mil. Strafrechtboek. Hij meent, dat dit niet ’t geval is. Het rechtsgevoel van ’t merendeel van ons volk echter wel. „Wij zouden zo defaitistisch zijn van te menen, dat de

nieuwe samenleving die paar schoften niet in haar boeien kan houden.” Paar? Toch zeker enige duizenden. En welk een onderschatting spreekt hieruit van wat zij gedaan hebben. Hier zowel als bij de rest, wordt vergeten, dat ons volk ook een rechtsgevoel heeft, dat „snel en streng recht” vereist.

Als zij voor een kleine militaire rechtbank werden gedaagd en wettig en overtuigend bewijs van daadwerkelijk lidmaatschap der S.S. en van de Landwacht als voldoende rechtsgrond gold voor de doodstraf, verdedigers uitsluitend dit bewijs zouden mogen aantasten, de Rechtbank in dezelfde zitting na kort beraad in Raadkamer vonnis velde, welk vonnis de volgende morgen vroeg werd ten uitvoer gelegd, zodat nog een brief naar huis kon worden gezonden en geestelijke bijstand verkregen, dan zou naar mijn vaste overtuiging het volk zich tevreden en gerustgesteld gevoelen en met meer vertrouwen, moed en ijver zich opmaken tot herstel en wederopbouw.

Terwijl nu waarschuwend het oude woord mocht weerklinken: caveant, consules ne quid detrimente res publica capiat, hetwelk overgezet zijnde aldus luidt: laat de Regering er voor waken dat niet door belediging van het rechtsgevoel onherstelbare schade aan het welzijn van het volk worde toegebracht. Driebergen 13 Nov. 1945. A. VAN DER FLIER.

Hoewel wij het in menig opzicht met de inhoud van dit artikel niet eens zijn, willen wij toch deze stem in „Tijd en Taak” aan het woord laten komen. Ons voornemen is, in een voigend nummer over de doodstraf onzerzijds iets te zeggen. REDACTIE.

Leonhard Ragaz

Een persoonlijke herinnering

Ik ontmoette Ragaz voor het eerst op de conferentie van Heppenheim, waarvan zoveel verwacht werd en die op een groot fiasco uitliep. De bloem van het Duitsche sociaal-democratische intellect was daar bijeen; briljant, geleerd en zelfverzekerd. Tussen deze, meest nog jonge, intellectuelen, maakten Ragaz en Martin Buber de indruk van een paar knoestige eiken uit een oerwoud. Men voelde dat de dingen waarvoor men hier bijeen kwam, deze twee mannen heilige ernst waren, een ernst, die bij het grootste deel der aanwezigen ontbrak.

Ik wist in die tijd ongeveer niets van Ragaz, behalve wat Hendrik de Man mij van hem verteld had. Zijn rede op de conferentie stond te veel buiten haar sfeer om grote indruk te maken, hij gaf daarin onverhoien uiting aan zijn teleurstelling, dat de bijeenkomst haar doel, een grondslag te vinden voor de vernieuwing van het socialisme, volkomen had gemist.

Het eerste, wat Ragaz tegen mij zei, was een waarderend oordeel over mijn boekje „Communisme en moraal”, dat door de socialistische en communistische pers vrij – wel doodgezwegen werd. Dat was het leggen van een kennismaking, die weldra voerde tot een warme vriendschap en een drukke briefwisseiing. Spoedig nodigde hij

mij uit, om voor de religieuze socialisten te Zürich te komen spreken en had ik het voorrecht bij hem en zijn vrouw in de te logeren.

Wie Ragaz niet gekend heeft in zijn eigen milieu te Zürich, met zijn werk en in zijn huiselijke omgeving, die heeft hem niet werkelijk gekend. Daar voelde men hoe deze mens op zijn schouders een last torste, die weinigen onder de mensen de moed hebben op zich te nemen: de last der verantwoordelijkheid voor de komst van het Godsrijk op aarde. Dat was het middelpunt, waaromheen al zijn gedachten en gevoelens bewogen en waaruit hij gebeurtenissen en personen beoordeelde.

Een dergelijk leven op de toppen brengt onvermijdelijk een spanning mee die prachtig is, maar niet altijd gemakkelijk te verdragen voor anderen. Ragaz was haast altijd aan de grens der overspanning, op het punt te bezwijken onder een arbeidslast, die voor tien gewone, of beter gezegd minder buitengewone mensen zwaar genoeg geweest zou zijn. Een enkele maal moest hij de strijd opgeven en verdween naar de bergen. Dat hij die strijd zovele jaren volhield, zal wel voor een deel te danken zijn geweest aan zijn oersterk gestel, voor het grootste deel echter aan de goede engel, die al die jaren over hem ge-