Naar een partij van de arbeid

Ds. Buskes heeft recht op een ruiterlijk antwoord. Zijn reactie op de door vijftig (Inmiddels vijf en zeventig) jongere predikanten aan de S.D.A.P. verzonden brief Is de best mogelijke, die wij mochten verwachten. Ik neem dus de handschoen op, die hij toewerpt. Uiteraard geef Ik slechts mijn persoonlijke mening. De andere ondertekenaars mogen daaraan niet worden gehouden.

Toen de zeven Amsterdamse predikanten toetraden tot de S.D.A.P., ben Ik geschrokken. Niet uit conservatisme. De strijd van Banning en zovele anderen In de S.D.A.P. In de jaren voor de oorlog heb Ik met bewondering en diepe Instemming gade geslagen, sinds Ik over de rand van de tafel kwam kijken. Neen, eerder uit dit besef: deze collega’s zijn of te laat of te vroeg. Te laat om de socialistische predikanten In hun dikwijls eenzame strijd In de kerk en In de socialistische beweging te steunen. Hoe welkom zou hun hulp geweest zijn In de tijd, toen men nog geen kerkelijk hoogleraar In Lelden kon worden, als men S.D.A.P.-er was en de meeste predikanten zich voor een Plan van de Arbeid nauwelijks Interesseerden. Maar nu zij, na de bevrljdlng lid van de S.D.A.P. worden, zijn zij te vroeg. Immers, de S.D.A.P. stond op de tweesprong: of de partij blijven die men was, d.w.z. de partij voor de onkerkelijke arbeiders, zij het dan dat het huls van deze partij een bescheiden uitbouw zou ondergaan, of herrijzen alssoclallstlsche volkspartij, naar doelstelling eer meer dan minder radicaal dan vroeger, naar geestelijk klimaat echter niet meer een voor den geestelijk anders geaarden buitenstaander vrij ontoegankelijke sectie, doch een brede partij, bevolkt met vogels van zeer diverse pluimage. In deze S.D.A.P. was en Is zeer duidelijk een strijd gaande. Er Is een sterk partij conservatisme en Innerlijke onmacht om de stap In de ruimte te doen. Er Is eerlijke vernleuwlngswll. Wat richt nu de stap van de zeven uit? Dat het partijconservatisme en de barre zelfgenoegzaamheid wind In de zeilen krijgen. Banning, die sinds lange jaren In de partij meestreed, verklaart dat hij In de partij blijft om de strijd om geestelijke vernieuwing tot het einde toe door te blijven strijden. De nieuwlichters spreken een votum van vertrouwen uit en accepteren de S.D.A.P.

Was die schrik juist?

Hier moge terloops worden opgemerkt, dat het mij gaat om de daad van de zeven, niet om hun personen, wier verhouding tot het socialisme In het verleden mij ten enen male onbekend Is. Ook wil Ik nog wijzen op de woorden „jongere predikanten” In onze brief. Wij mogen ons dus af en toe achter onze jeugd verschuilen. Zij was ook de oorzaak van de vrijmoedigheid, waarmee „de” brief van de vijftig verzonden werd. Wij zullen ons gaarne en eerlijk laten beleren door lemand als Buskes, ook door de ervaren politici van de S.D.A.P. Doch de voorsprong van de onervaren goed wil Is aan ons.

Dus: was die schrik juist?

Ik laat die vraag gaarne over ter beantwoording aan de lezers van Tijd en Taak. Het gaat er hier slechts om aan ds. Buskes de achtergrond van dit schrijven te verduidelijken. Wat mij aangaat, aanvaard Ik op gezag van de leidende S.D.A.P.-ers, dat de heroprichting van de partij na de oorlog en het weer In werking stellen van het

apparaat een noodzakelijk kwaad was. Een kwaad, zo erkent men, omdat de vernleuwlngswll, geboren In de oorlogsjaren, er door leek te worden afgeremd en diepe teleurstelling moest veroorzaken bij wie een verbreding van het socialisme verwachtten. Noodzakelijk, gezien de chaos der meningen In de arbelderswereld èn het gevaar van af glijden naar het communisme. Ik aanvaard dit, kan het niet geheel beoordelen, betreur slechts dat de tactiek het nodig schijnt te maken dat men dit niet neerschrijft en daardoor de wereld In het onzekere laat over zijn werkelijke bedoelingen.

Dat niet leder hetzelfde moet doen, staat voor mij als een paal boven water. De waardige en heldere brochure „Wat bezielt ze?” kon, ten overstaan van de kerkelijke wereld, alleen geschreven worden door v/le de stap In het partijverband al In feite konden doen.

Als men nu maar begrijpt waarom er ook predikanten waren, die deze weg nlèt konden gaan. Men mag het deze jonge predikanten niet euvel dulden, dat zij oneindig meer geïnteresseerd zijn bij de Partij van de Arbeid, die komen moet, dan bij de S.D.A.P., die was en Is. En daar het woord van dr. Banning over de laatkomers, die nu nog twisten over kerk en S.D.A.P., beschamend waar Is, begeer Ik zo spoedig mogelijk toe te kunnen treden tot die Partij van de Arbeid.

Waar nu alles om draalt Is de vraag: hoe ernstig moeten wij de vernleuwlngswll In de S.D.A.P. nemen, hoe zwaar het partijconservatisme aanslaan? Vanuit mijn plattelandsgemeente waag Ik, als nlet-lngewljde, mij niet aan een taxatie. Het komt mij voor dat ds. Buskes te vlot de mooie kant van de medaille naar voren keert. Ook hij weet dat er belangrijke figuren in zijn partij zijn, die niet geloven in het samengaan binnen één partijverband van de oude S.D.A.P.-bevolklng en de nieuwe socialistische aanwas van kerkelijke en onkerkelijke arbeiders. Figuren, die een groei In de richting van dit samengaan niet gaarne zien, omdat zij vrezen dat slechts de communisten daar garen bij spinnen. Daarom heeft men het al Is eerlijke gehechtheid aan het verleden ook aanwezig In die hoek soms al te dierbaar over „de symbolen” van het socialisme.

Wat hier achter zit moet uit de doeken. Het vertroebelt de gehele discussie. Natuurlijk koelonneerde de heer Koejemans In „De Waarheid” onze brief In dier voege, dat hij de duidelijke aanvaarding van een prlnclplëel socialisme niet aan zijn lezers of liever aan zijn gesprekspartner ds. Buskes vermeldde en met behulp van een combinatie ware en onware citaten Insinueerde, dat deze vijftig predikanten een verwaterd en burgelijk socialisme voorstaan, dat te vergelijken Is met een Christendom, dat Kribbe en Kruis over boord gooit en het met God en de hemel niet nauw neemt. Dit nu zal blijven geschieden van de kant van de communisten. Dat eist de politieke situatie. Aan deze methode van bestrijding door de communisten ontkomt een verantwoord democratisch socialisme toch niet, al zou ds. Buskes twee en vijftig maal In het jaar een artikel schrijven ~Nlet rosé, maar rood.” Ook de ondertekenaars van de brief kunnen niet anders dan bij voorbaat de crltlek op een verwaterd

socialisme, dat zij zouden willen, afwijzen, en het partljpogram van de S.D.A.P. onderschrijven. Dat deden zij. Wat wil men nu nog meer? Waarom vraagt ds. Buskes angstig: wat verstaat g.lj onder socialisme? Het antwoord Is: het zelfde als u. Wij begeren niets af te doen aan het socialisme van de S.D.A.P. Integendeel. Met verlangen zie Ik uit naar het ogenblik, waarop In het wat al te huiselijk „Vrije Volk” de grote lijnen van een het gehele volk aansprekend plan-soclallsme, radicaal en Inspirerend, uit de verf zullen komen.

Onze crltlek gaat tegen hen, die er voor bevreesd zijn dat toetreding van kerkelijke arbeiders, van boeren, van geradicaliseerde Intellectuelen (van die neo-fasclsten als Schermerhorn) een welkom aangrijpingspunt voor de vrienden van de Waarheid zijn zal om het water-en-melk socialisme van de S.D.A.P. te honen en zodoende een stuk van de oude aanhang van de S.D.A.P. los te weken. Als Ik de Waarheid lees, schrik Ik niet van het maatschappelijk radicalisme van dit blad. Wel raak Ik diep onder de Indruk van de Godvergeten normloosheid en het niets en niemand ontziende opportunisme van deze groep. Maar deze afgrond wordt niet gedempt door de vooroorlogse S.D.A.P. In ere te herstellen. Ook die Is te fatsoenlijk om op te kunnen boksen tegen zo’n flinke Waarheid. Een waarlijk duidelijk sprekend, nieuw begin van het socialisme Is daar meerdere waarborg voor.

Het gaat ons om dit nieuwe begin. Het gaat ons er om, dat niet slechts zeven predikanten het wagen met de S.D.A.P., doch dat aanwijsbare groepen, die socialistische gedachten koesteren, met de S.D.A.P. de Partij van de Arbeid constitueren. Of de S.D.A.P. daartoe In voldoende mate meewerkt? Ds. Buskes vraagt ons het hemd van het lijf. Mijn antwoord Is: Ik vrees van

niet, als ik het Vrije Volk lees. Al was het alleen maar de sneer aan ons adres, dat in Engeland er niet zulke domme predikanten zijn, die de Labour Party vragen zich op te heffen en het antwoord van den hoofdredacteur op onze brief, dat toch waarlijk niets anders inhield dan „Kom tot de oude moederpartij, die al uw moeilijkheden bij voorbaat heeft opgelost.” Het zou geen moeite kosten, maar wel een vrij naargeestig werk zijn, om een bloemlezing van citaten en artikelen uit het Vrije Volk samen te stellen, waaruit blijkt, hoe sterk de binding is aan een rationalistische en beperkt-humanistische geestelijke bagage. Critiek hierop is te gemakkelijk. Ds. Buskes heeft gelijk: de geestelijke afstand is niet slechts schuld van de S.D.A.P., evenzeer of meer van de kerk. Doch erger is, dat de wil tot vernieuwing en verbreding niet veel openlijker en met meer geestdrift en groter volharding in de pers tot uiting komt. Na een enkel artikel, dat ik mij herinner uit de zomermaanden, is het gunstig stil in de kolommen van de Arbeiderspers. De artikelen van ds. Buskes werken misschien goed om de vrees voor de verburgelijking te ontzenuwen, zij moeten wel averechts werken als het gaat om de vernieuwing te stimuleren. Dat dus de S.D.A.P. ~bereid is de mogelijkheid onder ogen te zien” een Partij van de Arbeid te vormen, ontken ik niet. Dat zou ook heel kras zijn. Of zij echter met inzet van al haar krachten dit doel na jaagt, daar plaats ik een vraagteken achter. Dan straalde dat naar buiten uit.

Nog enkele kanttekeningen:

le. Wij schreven niet dat de S.D.A.P. zich te veel op de arbeiders oriënteert, doch dat zij dit doet „op grond van een complex van gevoelens” enz. Het socialisme blljve In de eerste plaats zaak van de arbeiders.

2e. Misschien Idealiseren wij de Labour Party. Maar dan toch In het voetspoor van het Vrije Volk. Dat de Labour Party de godsdlenstlgen op kan nemen en Laskl als voorzitter hebben, Is een bewijs van de superioriteit van het Engelse politieke leven. Laten we dankbaar zijn dat In de S.D.A.P. prominente, orthodoxe Marxisten sinds lang ontbreken en ons er over ver-

bazen, dat men desondanks het kerkelijk deel der bevolking niet wist te bereiken.

3e. Het was ons niet bekend dat de S.D.A.P. zich ernstig bezig houdt met de positie der kerkelijke socialisten.

4e. Een conferentie zouden wij zeer toejuichen.

Stompetoren. J. m. DE JONG.

Dit artikel, ongeveer vijf weken geleden ontvangen, Is zoek geraakt. Wij plaatsen het alsnog, al zijn er sedert nieuwe feiten

gekomen, die den schrijver vermoedelijk een en ander thans anders zouden doen formuleren de strekking van zijn artikel blijft voor onze lezers nog wel van belang. RED.

LaH^erraad

K ERK EK WERELD

Wat verwijten wij Mussert? Mr. Zaayer veroordeelt hem in zijn requisitoir toch feitelijk alleen, omdat hij voor Duitsland en tegen Nederland koos en dus landverrader werd.

Maar is dit het eigenlijke en diepste motief van ons verzet tegen Mussert? Van Randwijck zegt, dat hij, indien Nederland samen met Duitsland tegen Engeland en Frankrijk had moeten vechten deze mogelijkheid was gezien onze neutraliteitspolitiek niet ondenkbaar landverraad in de zin der wet zou hebben gepleegd. Ik ben het met hem eens. Omdat ook ik in dat geval, voor de gerechtigheid en de menselijkheid kiezend, tegen den bondgenoot van Duitsland, de Staat der Nederlanden zou hebben gekozen. Omdat hij en ik in het Duitsland van Hitler een satanische schepping van godvergeten schurken zagen, zouden wij de gehoorzaamheid aan de eigen wettige overheid minder hebben geacht dan de stem van een geweten en de gehoorzaamheid aan God.

Wat wij Mussert verwijten Is niet zijn landverraad In de zin van de wet, maar dat hij koos voor Hltler, voor de terreur en de slavernij.

De Duitse domlné Bonhoeffer ver-

klaarde In 1941: „Ik bid voor de nederlaag van mijn volk. Slechts door een nederlaag kan het de vreselijke schuld boeten, die het heeft tegenover Europa en de rest van de wereld”.

En de Japanse evangelist Kagawa getuigt: „Het Is een zegen, dat Japan de oorlog verloren heeft, nu zijn wij bevrijd van de vernielende machten, die ons geleld hebben”.

In de zin der wet zijn Bonhoeffer en Kagawa landverraders.

Tegen deze landverraders zien wij met eerbied op. Omdat zij de mannen zijn, die door hun landverraad ruimte hebben geschapen voor een nieuwe toekomst. Omdat zij gestreden hebben, niet voor het recht in de formele zin van het woord dan kan recht onrecht worden maar voor de Gerechtigheid zonder geschreven rechtsregels en, toen het moest, dwars tegen geschreven rechtsregels in.

In formele en juridische zin landverraders, hebben zij in de diepste zin van het woord hun land lief gehad en gediend.

Niet al wat landverraad genoemd wordt is landverraad. Dat mogen wij niet vergeten. Ook niet, nu de verhouding Nederland—Indonesië aan de orde is. J. J. B. Jr.

DE MEESTERDICHTER

Men sprak In de laatste jaren voor de oorlog vaak over „de jongsten”. Men bedoelde daarmee een groep dichters, die na de jongeren (Marsman en de zijnen), en na de Forum-groep kwamen. Het was na de wereldoorlog de derde generatie, die het woord nam. Ze werden mln of meer welwillend besproken, meestal op een vaderlijke, vergoelijkende toon: het waren Immers de Jongsten. Ik herinner aan de namen: Achterberg, den Brabander, Van Hattum, Hoornlk, Mok, Vasalls e.a. De oorlog overviel ons en een grote stilte begon: er kwamen geen tijdschriften uit, er verschenen geen verzenbundels Wij herlazen In stilte ons oud bezit. Veel van wat we In rustige tijden hevig bewonderd hadden, was verbleekt In de oorlogsgloed, anderen die In de boekenkast wat achteraf stonden, hadden ons Ineens veel te zeggen. Ik moet eerlijk bekennen, dat de „Jongsten” stoffig werden op mijn boekenplank. Het leek alles zo onbelangrijk en ver-af In de dagen, dat we onze stafkaart van N.-Afrika en Rusland bijhielden en ons hart verwarmden aan de wilde gloed van de Illegale poëzie. Maar nu de oorlog beëindigd Is, zijn ook de dichters weer te voorschijn gekomen. Het wemelt In ons land van de litteraire tijdschriften, er zijn ook weer verzenbundels verschenen, kortom het leven herneemt zijn gewone loop. Daar zijn weer de oude bekenden en we zijn verheugd, maar ook een beetje verbaasd: ze zijn zo weinig veranderd! Tussen die Jongsten viel Bertus Aafjes destijds niet op. F. W. van Heerlkhulzen, die In „Stille opmars” een overzicht schreef van deze groep, nam Bertus Aafjes er opzettelijk niet In op; „mateloos overschat” oordeelde hij, en „Zonder persoonlijke achtergrond” (blz. 24). „Poëzie zonder klankbodem” vond A. V. Duinkerken In de Gids (April 1940, blz. 96). A. Donker waardeerde er wel meer In, maar besprak hem toch ook terloops: „De bezieling (van zijn poëzie) Is nog bijna zonder Inhoud” (Hannlbal over de Helicon, blz. 118). Alleen Ed. Hoornlk schreef uitbundiger In zijn voorwoord op „Twee lentes” (blz. X). Hij oordeelde, dat hij (Aafjes) het program der nieuwe poëzie ~reeds lyrisch verwezenlijkte”.

Men vertelt ons, dat de dichter Aafjes in de hongerwinter, die hij in Friesland doorbracht, het idee kreeg een lang gedicht te schrijven. Het gaat over een reis te voet, die hij vlak voor de oorlog naar Rome ondernam. Een fragment uit dit, enkele duizenden regels tellend gedicht werd gepubliceerd: „In het Atrium der Vestalinnen” en verkreeg de Rademacher-Schorer prijs. Meester-dichter heet hij voortaan. Met nog enkele andere fragmenten werd het opnieuw uitgegeven. ‘) Van nu af komt men zijn naam in alle tijdschriften tegen en er is een algemene jubel rondom dit gedicht. Ik waag het, me voorlopig en aarzelend afzijdig te houden. „De dagen gaan als grote gouden rozen Open en dicht, naar de luim van ’t seizoen. En in de stad, waar de minnaars verpozen. Puilt uit de parken, als blauw vuur, het (groen.”

Aldus vangt het hoofdfragment aan. De dichter Is te Rome aangekomen en vertoeft In de voorhof, het atrium van de Vesta-tempel. Daar leefden weleer de Vestaalse maagden en onderhielden het heilig vuur. De ruïnes van het Forum doen hem de aarde vergankelijkheid beseffen. Hij denkt met heimwee aan de zinnelijke schoonheid van het heldendom en meent de klacht der Vestallnnen te horen over het Christendom, dat hen verdrong. De beelden der Vestalllnnen spreken: wat doet de dichter hier? Zij verwijten hem een dubbele tegenstelling: hij zo aards, zij zo zuiver en kuis; hij Christen, zij heidens. De Muze In hem antwoordt, dat hij onkuisheid en Christendom wil verloochenen. De avond valt. De Vestaalsen antwoorden hem genegen, doch ze geloven hem niet. Maar hij verwacht nieuwe tijden:

„Wij vergaan In de smeltkroes van het

(lijden Langzaam tot het goud van een nieuw

(bestaan.”

De andere fragmenten staan In belangrijkheid ver achter dit centrale stuk. Er Is een feestelijk afscheid van Amsterdam, even speels Is het volgende stuk: „Vaarwel land” en dan komt ~Het hotel”, waarin de dichter vertelt over zijn liefdesavontuur van een nacht met een dienstmeisje. En tenslotte Is er „De tuin der pauwen”. Hij bezoekt met een Romeinse een pauwentuln. Zij, de dichters en de vrouwen zo mijmert de schrijver handhaven de verheven dienst der jaloerse schoonheid.

Het valt niet te ontkennen: dit zijn prachtige verzen. Ze spreken gemakkelijk aan, ze zijn gracieus (zo ken Ik Aafjes vanaf zijn eerste bundel „Het gevecht met de Muze”), een dartele fantasie levert een rijkdom van barokke beelden. De zinnen zijn fraai gedrapeerd over de versmaat en hebben de lenige bewegelijkheid van een feestelijke aanspraak. De afwisseling van jambische en dactyllsche maat voorkomt de dreun, die altijd bij een lang vers dreigt. Het Nederlands episch vers, dat bij Gorter en H. Roland Holst en Leopold vaak ruggegraat miste, schrijdt bij Aafjes, niet zonder dartelheid, soepel voorwaarts langs een vaak verrassend rijm, terwijl een llchtelljk-eleglsche toon, even hoorbaar, In afwisselende modulaties de alles-verblndende grondstemming Is.

En toch misschien later maar nü kan Ik niet blij zijn met dit gedicht. Het Is nog altijd ~Poëzie zonder klankbodem”. Vanaf de Renaissance kennen we nu het heimwee der aestheten naar het schone heldendom (hadden ze maar eens In die tijd geleefd met zijn slavernij, zijn stinkende dierenoffers, zijn prostitutie, zijn meedogenloosheid voor de zwakken, zijn domme wichelarij!) ik kan me voorstellen, dat men het Christendom verfoeit, het feitelijke om zijn schijnheiligheid, het normatieve om zijn ondragelljke eisen. In het verzet van Nletzsche, van Marsman schuilt heroïek. Maar als aardse kuisheid moet betekenen een roekeloze ethiek van

vagebonden, dan zeg Ik neen. Men kan de schrijnende sexuele nood van soldaten en