let Miilkeiie eiliiil.

De ware Hemingway

Toen de jonge Hemingway in de jaren na de eerste wereldoorlog als een onbekend correspondent van een Ca-

nadese krant in Parijs kwam om daar na te denken over de vraag hoe een groot schrijver te worden, waren de dingen daar al niet meer wat ze geweest waren. Maar hij paste erin, en dat was meteen het bedenkelijke. De tijd was voorbij, dat Picasso met Fernande en haar engelachtige gezichtje en twee spierwitte handen op Montmartre woonde en op de vraag van een bij kunst geïnteresseerde Amerikaanse dame, wat de tekening moest kosten die ze had uitgezocht, antwoordde „twintig francs” waarop de dame, rondziende door het atelier, zei: „Maar dan moet er hier immers voor kapitaien liggen....” Dat was voorbij, en wat eens de scherpe honger was geweest, maar ook de jonge vreugde om het werk samen met de anderen die elkaar hadden gevonden, dat was verworden tot een romantische noot in de schelle kleur van de roem, de gallige droesem op de bodem van alles vond men dan later in het boekje dat Fernande Oliver schreef, nu niet meer de vrouw van een inmiddels gearriveerd artist, Picasso et ses amis, dat niet onverdeeid plezierig is om te lezen. Die oorlog had alles veranderd, zoals elke oorlog alles pleegt te veranderen en wie het niet aannemen wil, die zal het dan wel te voelen krijgen.

Er waren in die na-oorlogse dagen mensen die iets zagen in den jongen en ambitieuzen Hemingway, die hem voorthielpen en hij liet zich bereidwillig en altijd leergierig voorthelpen. Zulk een die voorthielp was Sherwood Anderson, voorwaar niet de eerste beste. Maar er zijn mensen die er toe schijnen voorbestemd te zijn om als onderwerp voor een gezellig roddelt je te dienen, die dit als het ware uitlokken alleen doordat en zoals ze er zijn. Dit is een apart soort van mensen en men behoeft deswege geen medelijden met ze te hebben, want ze vinden het zelf geenszins erg, eerder het tegendeel. Mits dat is de voorwaarde die ook weer bij het type behoort ze zelf om de hoek van de deur mogen meeluisteren naar wat er in zo’n roddelt je over hen wordt te berde gebracht. Tot dit type moet Ernest Hemingway behoren. En zulk een onschuldig roddelgesprekje over hem, werd in die jaren eens gevoerd tussen Anderson en de intelligente Gertrude Stein, die het zelf heeft

naverteld in haar autobiografie, geschreven in een gematigde variant op haar atonale stijl en waarvan de band versierd is met haar positivistische levensdevies ~Rose is a rosé is a rosé is a rosé”, cirkelvormig gedrukt, als een verhaal dat ergens eenmaal is begonnen en nergens meer eindigt. In dat gesprekje waren die twee het eens geworden over deze definititie van Hemingway: „He looks like a modern and he smells of the museums.” Dat heeft Hemingway zelfs na jaren niet vergeven en vergeten en ook dat is typerend voor het type —: hij wreekt zich in zijn nieuwe boek Voor wie de klok luidt (in vertaling verschenen bij Van Holkema en Warendorf) door op bladzijde 323 den hoofdpersoon, terzijde van den argelozen en nietgeïnformeerden lezer, te misbruiken als af straffer der spottende Gertrude; hij laat dien hoofdpersoon daar namelijk in een dialoog zeggen: „Een roos is een roos is een ui” en even verder: „Een ui is een ui is een ui”, en tenslotte: „Een steen is een rots is een rolkei is een kiezel” waarmee hoogstens is bewezen dat de ernstige Ernest niet zo geestig is als de luchtig-schijnende Gertrude en zeker niet dat de laatste ongelijk had met haar sententie ten aanzien van den schrijver Hemingway.

Want als er nog een bewijs achteraf moest worden geleverd voor de juistheid der definitie die in dat jaren geleden gevoerde roddelgesprekje werd gevonden, dan heeft Hemingway meteen dat bewijs met dit boek op de tafel gelegd.

Hij ruikt naar de musea. Dit boek, over een gegeven uit de Spaanse burgeroorlog, heeft de stiklucht van tien musea tegelijk in zich. Zelfs de onsterfelijke Courts-Mahler kruipt als een luis mee in de heerlijk-warm gewatteerde slaapzak, waarin de held bij voorkeur in de sneeuw en onder de sterren pleegt te slapen. Wat er verder nog inkruipt is charmant als een filmvrouwtje, en de dialoog die dan in de slaapzak wordt uitgebroeid adembenemend heet als het Spaanse bloed moet zijn voor Noordelijke hersens, en zo kuis als een in eeuwig ijs vastgevroren madonna.

De held is natuurlijk een „he-man”, dus ook een museumstuk, en een museumstuk dat ongeveer het middelpunt en pronkjuweel vormt van het hele Museum Hemingway. Hij voert een gesprek met de vinger aan de trekker van zijn pistool, en schiet tenslotte niet eens, hoe geraffineerd nietwaar? Hij heeft alles, alles, zelfs

het meisje, over voor de tenuitvoerlegging van zijn opdracht, alleen weet hij zelf niet precies waaróm hij dat heeft. Hij eet alles wat hem wordt voorgezet in het hoi waarin de partisanen huizen, maar al kauwende met zijn ongetwijfeld spierwitte en very American onderhouden gebit, laat hij den lezer zijn gedachten raden die het bewijs voeren ervoor dat hij ook in de beste internationale hotels zich thuis voelt.

En op de laatste bladzijde heeft hij dan eindelijk zijn zin: de bedoelde brug vliegt geheel volgens bedoeling omhoog, en hijzelf raakt zwaar gewond en intransportabel, met welk laatstgenoemd feit hij zeker zijn zin niet heeft, maar Hemingway wel. Zo rest hem niet anders dan achter een mitrailleur te kruipen en zijn leven duur zoals dat heet te verkopen, en zelfs deze duurte is een teken van devaluatie. In musea hangen altijd alleen dure dingen.

Het oog van de zwaar beetgenomen lezer rent hulpeloos over de laatste gedrukte regels naar het wit waarin de allerlaatste bladzijde uitmondt, zoals een pistool gemeenlijk pleegt uit te monden in een klein rond gaatje hetgeen op papier, en dan nog wel op- de allerlaatste bladzijde echter altijd nog zijn effect niet schijnt te missen op velen. Dan is de dood nabij, de dood van de held die nooit meer in een slaapzak zal kruipen en een brug opblazen, maar meteen is nog iemand anders nabij en dat is de camera-man, en naast hem staat de regisseur en de Jupiterlampen zijn niet verre, en over het resterende wit deze allerlaatste pagina zou men heen willen schrijven: „Alles 0.K.? Dan draaien..

Een slecht-geschreven boek dus? Neen, integendeel, een zeer knap geschreven boek. Van een knap schrijver, die de schrijfkunst verstaat en niet voor niets sinds zijn Parijse dagen gaarne en met wijd-open ogen en oren aan de voeten placht te zitten van mensen, die hem iets konden leren. Hij is een goed leerling gebleken en zijn ambities zijn vervuld: hij werd de fameuze schrijver Ernest Hemingway. Het is een impasse. Die impasse moeten die twee scherpzinnige vaklieden, die lang geleden dat roddelgesprekje over hem voerden, hebben beseft; zij was de aanleiding ertoe, en de definitie de uitkomst van hun inzicht in de mogelijkheden en kundigheden, die de jonge Hemingway meebracht, én in dat andere dat daar tegen-in ging, het bedierf. De ware Hemingway is ook in dit boek te vinden: in de beschrijving van de opkomende sneeuwstorm, in het verhaal van den zieken stierenvechter uit Barcelona, in enkele fragmenten meer. Voor mij tenminste is, dat de wè,re Hemingway, die écht is, want voorshands weiger ik uit respect voor zulk een, zij het dan ook verdwaald, schrijverschap te geloven in de definitieve overwinning der museumlucht, in het geposeerde en lege pessimisme, dat hij uithangt.

Uithangt, want Hemingway is geen echte pessimist. Een echte pessimist maar die komt veel minder vaak voor dan men zou denken is een vreselijk mens, maar altijd de moeite van het aankijken waard. Poe was zulk een pessimist. Maar wat hier uitgehangen wordt is een verdraaide vorm van een vitalisme weer een museumstuk! dat door zijn eigen leegheid op de hielen wordt gezeten. Ditmaal is het dan op stap in het Spanje van de burgeroorlog. En dat is nog een reden temeer om kwalijk te nemen, want wat in die ontzettende jaren zich daar in Spanje moet hebben af-

matrozen verstaan (in elke haven en in elke stad een ander liefje) maar laat men dit niet als ideaal proclameren en ook geen liefde noemen. In „Het Hotel” heet het „en de liefde smaakt er zo goed”. Men moest een laf sexueel avontuur van één nacht maar liever geen liefde noemen, want liefde wil bestendigheid en de verrukking om het schone lichaam is gehuichel, wanneer ze de adel van de geschonden ziel miskent. De edelsten der Klassieken wisten al van de onverbrekelijke eenheid van Schoonheid en Goedheid, maar Aafjes noemt alleen Ovidius. Hoezeer hij Vesta de godin van het haardvuur, van familieleven en huiselijk geluk gehoond heeft, zal hem wel ontgaan, want voor hem, blijkens dit en andere gedichten, is

het leven roes van zinnelijke schoonheid en sexe. Het is allemaal zo klein en gruwelijk eenzijdig. Het mist zo volkomen zieleadel en echte verhevenheid. In ht>/ leven, dat we zo graag groots zouden willen, kan voor deze poëzie slechts een klein plaatje ingeruimd worden. Als de dichters onverzoenlijk blijken te zijn, het zij zo, men kan ze niet dwingen over andere thema’s te zingen, dan hun hart hun ingeeft. Maar het is waar ook: de uitgave zo verzekert het colophon ■— geschiedde ten bate van den dichter, niet van u, argelozen lezer. J. G. BOMHOFF.

‘) A. A. Balkema te Amsterdam 1945. De prijs is f 10.—.