H > ■ lm I I I

Het politieke partijwezen is een vrucht van het in de vorige eeuw opgekomen parlementarisme. Daarom valt het niet te verwonderen dat het aanvankelijk op het Engelse twee-partijensysteem gebaseerd was. In Engeland immers bestond de voortdurende tegenstelling tussen de Tories en de Whigs, en met deze ene antithese vielen alle andere tegenstellingen van het nog weinig uitgebreide kiezerscorps samen. Overal waar het parlementarisme jong is, acht iedere afgevaardigde zich verplicht eigen beschouwingen ten beste te geven; teneinde eikaars geduld en dat van het volk niet uit te putten, vormen zich vervolgens geleidelijk partijen, aanvankelijk groepen van reeds gekozen afgevaardigden, vervolgens georganiseerd met een program en partijbestuur.

Het Engelse voorbeeld maakte dat allerwege het kiezerscorps zich in tweeën deelde. In de Angelsaksische landen was de tegenstelling vaak een kwestie van opportuniteit, bleef de partijtegenstelling bestaan, ook als het geschilpunt vervallen was. In het Franse parlementarisme is van begin af aan een antithese tussen conservatief en vooruitstrevend te bespeuren. Aan de Franse practijk zijn de begrippen rechts en links ontleend; in Frankrijk loste een middengroep zich in de regel spoedig op in de vieugelpartijen.

Dit twee-partijensysteem, voorzien van de begrippen vooruitstrevend en behoudend, was voor het vroege 19e eeuwse parlementarisme een vanzelfsprekend feit. Het was meer dan een dogma: het wès zo, men dacht er niet bij Weliswaar viel, al zij niet. Wee ons, wanneer wij haar gaan naar de aard en het verleden der afzonderlijke landen de tegenstelling vaak samen met reeds bestaande afscheidingen. Zo zetten de Vlaamse katholieken en Waalse liberalen die onzen Willem I bestreden hadden, van 1831 af in het Belgische parlement hun slechts door hixn samenwerking tegen den Nederlandsen vorst gestaakte strijd als conservatieve en progressieve groep voort. Een sociale tegenstelling vindt men duidelijk in de Balkanlanden; daar bestonden naast elkaar een liberale partij van Fransgezinde stadsmensen, handelaars, bankiers en industriëlen, en een boerenpartij, die meer nationaal, autarkistisch en in het algemeen isolationistisch getint was.

Twee latere 19e eeuwse verschijnselen doorbreken in de meeste landen dit eenvoudige schema. De vermaningen der pausen drijven de veelal pas sinds kort volledig geëmancipeerde Rooms-katholieke gelovigen van alle schakeringen in een eigen partij bijeen; nog ingrijpender is het optreden van de sociaal-democratie als uiterst linkse groep. En dan neemt voortdurend het aantal partijen toe. In Duitsland vallen in verband met Bismark’s politie de liberalen uiteen; in Rusland en later elders splitsen de socialisten zich in een onverzoenbaar anti-kapitalistische en een reformistische vleugel. Verder wordt het beeld vertroebeld door het ontstaan van naar ideologie en sociale structuur gedifferentieerde minderheidsgroepen van nationale aard; geen parlement telde meer partijen dan het Oostenrijkse voor 1919. Geleidelijk schuiven de bestaande partijen naar rechts op; de liberaien worden door de socialisten naar het centrum gedrongen; extreem conservatieve partijen houden op te bestaan. De grote uitbreiding

van het kiesrecht is aan dit verschijnsel niet vreemd.

Na de eerste wereldoorlog zet een tegenstroming in. Menigeen gaat de veelheid van partijen ais een ongezond fenomeen beschouwen. De Russische communisten ruimen alle partijen behalve de eigen op, van oordeel, dat politieke partijen niet meer dan uitingen van sociale klassen zijn; waar nog slechts één klasse bestaat, hoeft niet meer dan één partij te wezen. Mussolini handelt eender, zij het na aarzeling. Hitier en de kleine dictatoren. Pilsoedski in Polen, Salazar in Portugal, Metaxas in Griekenland evenzo. Men kan geredeiijk toegeven dat in het pariementaire leven va.n deze landen veel ongezonds was (corruptie, obstructie enz.), maar dat neemt niet weg, dat de reële tegenstellingen en verschillen aldus al te zeer werden uitgevaagd en verdoezeld.

Deze unificeringstendentie riep weer een andere in het leven; die van vrijwillige beperking teneinde te komen tot een overzichtelijk systeem, waarbij de regering niet of niet uitsluitend door een slechts min of meer houdbare coalitie gevormd werd. In die geest moet men de pogingen, de beide Amerikaanse partijen een ideologische basis te geven, beschouwen, evenals manoeuvres tot uitsluiting van de liberalen in Engeland, de reeds voor 1940 in ons land bestaande verlangens naar een politieke „doorbraak” en, onder druk van buiten, de samensmelting tot een conservatieve- en progressieye partij in het Tsjechoslowakije van na München. En thans? Er is nu weer een neiging naar de grootst mogelijke vereenvoudiging

te constateren (men zie hierover het interessante artikel Post-Fascist Politics in de Engelse Economist van l-12-’45). Ruwweg kan men spreken van een communistische linker-, socialistische midden- en min of meer clericaie of boerse rechterpartij. Dit schema is gebaseerd op de practijk in Frankrijk, Oostenrijk en een verdere reeks Oosteuropese landen. Het geldt in mindere mate voor Scandinavië en Italië, in het geheel niet voor Zuid-Slavië. Opmerkelijk is echter dat dit zo voor de hand liggende drie-partijensysteem weinig houvast voor constructieve politiek biedt; dat komt door de innerlijke zwakheid der fronten. De communisten in het Oosten worden gehandicapt door de Russische bezetting die zich op den duur weinig geliefd heeft gemaakt; de socialisten juist door hun middenpositie ze kunnen op straffe van verlies van hun linker of rechter vleugelaanhang niet besluiten zich met links of met rechts te coaiiseren en sturen daarom op zwakke kabinetten van nationale eendracht aan; de rechtse partijen doordat, niettegenstaande de door hun leiders open en eerlijk beleden sociale vooruitstrevendheid, ze het toevluchtsoord dreigen te worden van alle aparte conservatieven en zelfs reactionnairen. Ja, bovendien moeten hun leiders. Gay, De Gasperi en Figl, respectievelijk in Frankrijk, Italië en Oostenrijk, zorgvuldig ervoor waken dat fascisten en collaborateurs geen macht in hun partij krijgen. De politieke toekomst der verslagen groepen is een reëel probleem. Men is er niet met hun zoals ten onzent, het kiesrecht te ontnemen. In het verleden heeft immers het verbod van partijen hun groei niet kunnen belemmeren. Summa summarum; op het gebied der politieke groepering is in het huidige eerste stadium van ordening het ideaal nog niet gevonden. 24 Jan. 1946. A. E. COHEN.

ONSCHULDIGE SLACHTOFFERS

In Tijd en Taak van 24 Nov. ’45 staat in een kort artikeltje: Kinderen behoren bij de moeder. Natuurlijk is dit de oplossing voor het vreselijke probleem. En zo’n eenvoudige oplossing. En zo afdoend. Want hoe goed bedoeld ook: een pleeggezin is meestal niet het eigen tehuis.

Na een kort stukje in de Vrije Tribune van Vrij Nederland (17 Nov. ’45) hierover, blijkt mij uit ontvangen brieven, dat de toestand eigenlijk nog veel erger is dan ik mij voorstelde. lemand schrijft: „Zelfmoorden worden gepleegd, maar dat komt in de doofpot.”

„Mevrouw heeft haar kindje willen doden, omdat de gedachte, dat ze het moest afstaan, haar tot wanhoop bracht.” In mijn eigen omgeving is pas een vrouw weggehaald, terwijl haar 16-jarig zoontje ernstig ziek was. Het jongetje is gestorven. Al die tijd had de vrouw huisarrest gehad, maar ze was blijkbaar ineens zó staatsgevaarlijk, dat ze op dit kritieke moment haar doodziek kind niet meer mocht verplegen.

Er zijn er, die deze dingen goedkeuren, maar de meesten vinden het vreselijk, doch zeggen gelaten: „Ja, wat zul je doen?” (Het gezegde, dat je ook tijdens de bezetting razend kon maken!)

Het komt mij voor, dat deze vrouwen onevenredig zwaar gestraft worden, door haar zonder meer haar kinderen af te nemen. Het waren immers geen slechte moeders. Ethisch lijkt het niet verantwoord, het druist in tegen de heiligste levenswet.

A!s straf heeft het natuurlijk geen enkele uitwerking. Bij de vrouw ontstaan wanhoop en haat en wat moet er omgaan in zo’n kinderzieltje? Een mens met verwrongen gevoelens zal er uit groeien!

Natuurlijk zaten er altijd vrouwen gevangen. Maar die wisten dan van te voren, dat ze voor een bepaald misdrijf die straf konden krijgen. Deze N.5.8.-vrouwen zullen wel nooit ver-

moed hebben, dat ze door haar lidmaatschap van de N.S.B. nog eens haar kinderen zouden moeten missen. Voor mijn gevoel is het een beangstigende onrechtvaardigheid.

Persoonlijk zou ik willen pleiten voor huisarrest, maar als dit te ver gaat, behoren, in geval de kinderen apart in kampen zitten, deze kinderen met hun moeders samen geïnterneerd te worden. Wat betekent een rechtsstaat, als deze liefdeloosheid inhoudt?

Hoe kunnen we Sint Nicolaas, bovenal: hoe kunnen we Kerstmis vieren met deze last op ons geweten? Zo de moeder al straf heeft verdiend, de kinderen zijn toch onschuldige slachtoffers. Mocht het zijn, dat we voor één keer barmhartig durfden wezen!

Konden we schoner geschenk geven, duidelijker tonen, dat het ons ernst is met ons streven Christus te willen aanbidden en eren? L. A. VAN MULLEM—WELLEMAN.

INHOUD

Pag.

Bijbel en doodstraf, J. J. Buskes Jr. 1 Radio-rumoer, L. H. Ruitenberg 2 Professor Banning, J. J. Buskes Jr. 2 A-sociaal, Mr. W. Nierstrasz 3

Johannes op Patmos, Lidy van Eysselsteyn 3 Het nieuwe boek van Banning, F. R. A. Hénkels

Vincent van Gogh, Eldert Willems ... 4 De waardering van den arbeider, A. A. Wildschut 6

Kort antwoord. Mr. J. in ’t Veld 6 Links, rechts en midden, A. E. Cohen 7 Onschuldige slachtoffers, L. A. van

Mullem—Welleman 7