Tcrugblik*««

Het Jiddisje lied

Van de vier millioen Poolse Joden zijn een paar duizend overgebleven. Het Joodse volk in Polen, een gemeenschap met haar eigen traditie en haar eigen cultuur, is uitgeroeid. Weliswaar zijn er in Palestina en in Noord-Amerika groepen, die voortbouwen op de oude grondslagen van het Oostjodendom; er verschijnen nog enkele tijdschriften in het Jiddisj, er bestaat nog een enkele Jiddisje uitgeverij in U.S.A. Maar hét fundament ontbreekt; de millioenen van het Pools-Joodse volk. Geen bodem meer waaruit het nieuwe en jonge zou kunnen bloeien.

Ons rest alleen een smartelijke blik terug... een blik op de Oostjoodse volkscultuur, die ondenkbaar zou zijn zonder het Jiddisje volkslied.

Het beroep van musicus was in het Jiddisje milieu van Oost-Europa heel vaak erfelijk. Vele dezer musici, wier naam volkomen onbekend is gebleven, componeerden eigenaardige, roerende melodieën, waarin wij Oosterse, Slavische en andere oude motieven kunnen ontdekken, die in hun geheel echter iets typisch Joods hebben. De melodieën gingen van den vader op den zoon over, werden bekend hier en daar en begonnen hun tocht door de wereld.

Beter dan met den onbekenden „Jidel met de Fidel”, die op familiefeesten muziek moest maken, ging het met den „gazzan” (voorzanger), wiens taak een meer religieuze was. De roem van den Oost-Joodsen gazzan opende hem overal ter wereld de deuren van de synagoge en veelal ook van de concertzaal.

Veel gezongen en veel gemusiceerd werd er in het „stedtel” (het kleine Poolse stadje). De „verlichten” zongen en de Chassidiem zongen, de eersten wereldse, de anderen meer godsdienstige liederen. Deze religieuze liederen waren echter bijzonder merkwaardig: uit melodie en tekst bruiste een enthousiasme, dat aan vitaliteit niet voor de meest geestdriftige liefdesliederen onder deed. Uit die liederen sprak krachtige levensvreugde, vreugde aan de scheppmg, blijdschap in het bewustzijn God’s kinderen te zijn. En God is hier niet de Onbereikbare, maar werkelijk een vader te midden van zijn kinderen. In menig lied wordt breed-uitgesponnen en met kinderlijke vreugde aan pracht en bontheid de tijd van verlossing geschilderd, de tijd van de komst van Elijahoe, des „Messias bode.”

De verlosser en Erets Israël (Palestina): naast elkaar staan deze begrippen en worden in vele liederen één begrip. De innige liefde tot Palestina vindt haar uitdrukking in enkele bijzonder ontroerende liedjes.

In een van de meest populaire wiegeliederen wordt gevraagd, wat het beste en mooiste is voor het kleine jongetje; en het antwoord is: „Jingele wet lemen tojre!” („Jongetje zal leren Thora!” Thora; leer, Vijf boeken van Mozes.) Met de Thora moet het kind reeds beginnen wat heeft de mens anders nodig, om gelukkig te zijn...? In een ander, een van de diepstgaande liederen, is de Thora de geliefde, die van God-Vader Adam noch Noach, Abraham noch Izaak, Jacob noch Dawid, Salomo noch Aaron, maar enkel en alleen Mózes tot haar geliefde aanneemt, hém alleen, omdat hij de énige van hen allen is, die voor het volksbewustzijn nooit heeft gezondigd.

Het Jiddisje volksliedje —een smartelijk lied was het maar al te vaak, dat onder tranen glimlacht. De Joden van Oost-Europa, zij dllen hebben het verzonnen en gedicht. Een of ander lied van een dichter, dat als het ware uit het hart van het volk gegrepen was en door het volk veel en gaarne werd gezongen, werd dóór het volk in de loop van de jaren en eeuwen vervormd, hier en daar veranderd, heel vaak zó veranderd, dat het niet meer te herkennen is. Het Jiddisje liedje heel het vernietigde Joodse volk van Oost-Europa was een mengsel van psalm en volkslied.

Heftig woedde in het Pools-Joodse stadje van vóór 1914 de strijd om de vraag „Jiddisj of Hebreeuws?” Een strijd, die in de 19de en het begin van de 20ste eeuw het best opgelost werd door het literaire werk van de Jiddisj schrijvende auteurs den grondlegger Mendele Mocher Seforiem, den „Joodsen Mark Twain” Sjolem Aleichem, den jongen Sjalom Asch, wiens enige jaren geleden verschenen trilogie „De Nazarener” tot de psychologisch meest oorspronkelijke Jezus-boeken behoort, en van J. L. Perez, den groten humanist en de Hebreeuws schrijvende auteurs, als J. L. Gorden, Smolenski, Bialik, Achad Haam, die naar Palestina zijn gegaan.

In het bovengenoemde werk der Jiddisje schrijvers werd de taal, zoals ze door het volk gesproken werd, in de literatuur overgebracht: het is een armoedig, aan elkaar gelapt kleed, maar het verleent aan de Jiddisje literatuur een poëtische schoonheid.

Vele geleerden hebben zich ijverig aan het onderzoek van de Jiddisje taal gewijd. Zij volgden zo een weg, die reeds in de 16de eeuw was begonnen. 1910 werd in een bibliografie geconstateerd, dat er op dit ogenblik minstens 500 geschriften over net Jiddisje taal-onderzoek bestonden.

En vele vooraanstaande schrijvers en muziekvorsers voornamelijk in Amerika hebben zich met het Jiddisje volkslied beziggehouden, en heel wat voortreffelijke bloemlezingen zagen het licht.

Deze liedjes hebben slechts zelden historische feiten als onderwerp, slechts weinig Jiddisje balladen zijn er bekend. Bezongen worden de oer-gebeurtenissen, de Schepping, de zwerftochten, het „galoet” (ballingschap), de hoop op den verlosser. Tederste zachtheid én ongetemde hartstochtelijkheid, beide leven in de Jiddisje volksliederen.

Een grote plaats neemt het innige liefdeslied in, dat soms aandoet als een moderne variatie van het Hooglied. Talrijker zijn de liederen, waarin de geliefden „niet bijeen kunnen komen”, dan die waarin zij wél „elkaar vinden.” Enkele van de allermooiste liefdesliederen vormen geen orga-

nische eenheid; de diverse coupletten springen, zonder overgang, van het één op het andere, van het kras reële naar het irrationele. (En ook dit is uitermate typerend). Graag worden de natuurkrachten als beelden gebruikt: de minnaar die „vuur zou willen worden, om naar de geliefde te branden” het meisje dat klaagt: „Weg, ach weg zijn mijn jonge jaren. Als in een duist’re wolk geleefd” of: „Jij hebt mij met een wolk de ogen toegedekt” of: „Uit mijn ogen valt regen; Als ik zo in den wijngaard zit, De regen stroomt langs mij heen...”

Vaker dan concrete, aan de realiteit ontleende feiten, worden aandoeningen en opwellingen van het gevoel met felle woorden geschilderd. De verstoten geliefde bijt zich vast in eigen smart, die hij met de meest plastische woorden duidelijk tracht te maken. Het ongelukkige meisje zingt: „Het merg wordt uit mijn beenderen gezogen, Eén voor één, uit elk lid ...”

Hoeveel vrólijke liedjes werden gezongen, door den handwerksman of den voerman; zij hebben soms een sociale strekking, gekruid met een bittere ironie. De allervrolijkste liedjes zijn meestal van Chassidischen oorsprong. Overvloeiende levensvreugde breekt uit hen los, en de Rabbi, als hun leider, speelt er een grote rol in. Wanneer de „Chassidiem”, deze Oostjoodse mystici wiens grote bewonderaar Martin Buber is uitdrukking wilden verlenen aan hun hoogste blijdschap, aan hun éénworden met Schepper en Schepping, moesten zij dansen, dansen en zingen en de „zimbelachs” (guitaren) doen klinken:

„Az der Rebbe Elimelech is geworn A bissel frajlach.

Hot er ojsgetun den kittel Oen zich ojfgesetzt a hittel

Oen geroefen zich de fiedelachs, die zwej.

Oen az der Rebbe Elimelech is geworn Noch mehr frajlach.

Hot er abgesetzt die brillin Oen zich angelegt die Tfillin

oen geroefen zich die pfeifelachs, die zwej.

Oen az der Rebbe Elimelech is geworn Ganz ganz frajlach

Hot er oisgetun zajn talles Oen vergessen ganz ganz alles

Oen geroefen zich die zimbelachs, die

zwej!” („Wanneer rabbi Elimelech

’n Beetje vrolijk werd. Trok hij zijn kaftan uit. Zette een hoedje op En riep om de violen, allebei.

En als rabbi Elimelech Nog vrolijker werd.

Zette hij zijn bril af En legde tfillin

En riep om de fluiten, allebei.

Maar wanneer rabbi Elimelech Heel-en-al vrolijk werd.

Deed hij uit zijn talles En vergat hij alles, alles

En riep om d’guitaren, allebei!”)

’t Was een blik terug, op een voorbij tijdperk, op een volk, dat vernederd, geslagen, vergast werd... op een volk, uit welks midden ook strijders, soldaten, partisanen zijn voortgekomen. Deze Oostjoodse partisanen, verscholen in de wouden van Polen en Rusland, strijdend tegen een beestachtigen vijand, hebben andere liederen gezongen, minder onschuldig en kinderlijk, liederen die fel zijn en vurig, die „niet met inkt zijn geschreven, maar met bloed.”

H. WIELEK.