iet lltafeeiMle eiliii

• Zingend hart van Frankrijk

Met een doffe slag vloog de brug omhoog. Ergens ratelde even een mitrailleur. Toen viel de stilte weer in. En de zon klom hoger die stralende Meimorgen van ’4O, in dat stadje aan de oostelijke grenzen waar we toen woonden. Het wachten begon. Want men kon ze elk ogenblik verwachten, ze waren immers vlakbij. Later op de morgen zweeg opeens het carillon van de toren, speelde niet meer zijn vertrouwde wijsjes op de hele en halve uren, de burgemeester had het laten stilzetten. Hij zal daar zijn redenen voor hebben gehad, althans hebben gedacht ze te hebben; want iedereen deed die morgen met volkomen toewijding plotseling dingen, waarvan hij later niet recht meer wist waarom hij ze had gedaan. Dus zweeg het carillon, en dat was heel erg. De andere morgen echter speelde het weer als steeds: de inmiddels gearriveerde Ortskommandant had vriendelijk glimlachend gezegd, dat alles gewoon moest doorgaan. En dat gold ook voor het carillon. Later stond in alle kranten van alle verscheidenheid te lezen: Doe gewoon! Dat was banaal. Maar leerzaam. De verscheidenheid was groot in Nederland, maar de banaliteit algemeen, naar toen bleek. Dat wat een nieuwe eensgezindheid zou moeten worden, begon met een banaliteit. Heden is de eensgezindheid weer weg, want de Ortskommandant is ook weer weg. Alleen de banaliteit is gebleven en sommigen trachten die weer te verstoppen achter hetgeen vroeger verscheidenheid heette. Echter valt dat nu wat moeilijker klaar te spelen, want er zijn mensen overal in Nederland, die niet kunnen vergeten hoe op die dag het carillon plotseling zweeg. Mensen, die iets menen gehoord te hebben in die erge stilte van die uren. lets, dat ze sindsdien niet meer kunnen vergeten ...

Aan het carillon moest ik denken, toen ik het boekje eindelijk in handen had. Toen ik de lucht ervan had gekregen, dat deze verzen bestonden, door de aankondiging ervan uit de pen van een vriend, had ik niet eerder rust, voor hij me het kleine bundeltje ter leen af stond. En toen ik de verzen had gelezen, had ik nog geen rust, want zulke verzen kan men slechts lezen, om ze daarna zelf te willen bezitten. Ja, zulke boeken zijn er nog. Maar toen was de grote woede er weer: nog steeds kan men zich het buitenlandse en vooral het Franse boek niet verschaffen dat men wenst. Het is een ietwat schrale troost om dan te bedenken, dat men nu aan den lijve kan leren, hoe zij, die boeken lazen in de 15e en 16e eeuw, met verrukking tegen een nieuw boek moeten zijn aangelopen. Totdat een ander en waarachtig vriend het boekje voor me meebracht uit Engeland. Want daar is het gedrukt en uitgegeven door de Edition „La France libre”, ofschoon de inhoud zo Frans is in de edelste zin van het woord, als maar ooit met een boek het geval is geweest. En op het groen-bedrukte omslag staat de naam van den dichter met zwarte letters: Aragon. En de titel: Le Crève-Coeur, verzen over dat wat het hart doet breken. Bovendien bofte ik nog door de gedwongen oefening in geduld, want in deze tweede Engelse uitgave van 1944, is meteen het vervolg op Aragon’s eerste bundel oorlogsverzen opgenomen, dat nog

ontbreekt aan de eerste Engelse uitgave van 1942: Les Yeux d’Elsa. En nu heb ik eindelijk rust, want ik kan op elk uur van de dag en de nacht in dit boekje lezen. Ja, ook op elk uur van de nacht, want zulke verzen zijn het, die erin staan. –

Aragon is communist geworden na in zijn jeugd samen met André Breton het surréalisme te hebben uitgevonden, en hy jg het nog. Deze verzen echter zijn verzen van de grote liefde, zonder welke gelijk bekend geen waarlijk grote poëzie ooit werd geschreven. Liefde voor zijn Russische vrouw; liefde voor zijn en volk, hervonden in de jaren waar„patrie” rijmde op „faim” en „misère”, jjet is misschien niet ondienstig dit met enige nadruk te vermelden: deze commu(jie de schoonste verzen schreef uit liefde tot zijn vertrapte land. want soms zijn er dingen, die het hart (jgen breken, en dat heet dan: liefde. Niet ondienstig om het te vermelden, aangezien menigeen heden kan ontmoeten ten onzent, die over eiken communist denkt spreekt als over een verrader impo-Het zal wel een onderdeeltje zijn fluistercampagne ener ongrijpbare maar alom-tegenwoordige reactie, die ook nodig meent te hebben voor haar doeleinden, die zeker niet door liefde zijn ingegeven. Evenmin echter zijn deze verzen gggchikt om te worden uitgebuit door de communistische braafheidspropaganda. Zij er En zij zijn er als wat ze zijn, niet minder: verzen der grote en iemand die verder behalve dichcommunist is, heeft ze geschreven. Qmdat hij communist was, zette men hem ,gg gevaarlijkste sector van het front En vanwege die liefde, waar ik al gedroeg hij zich daar zeer dapdeswege onderscheiden. Er

tussen door, en later in het onbezette gebied van Frankrijk, schreef hij deze gedichten.

Het begint bij het begin. Na twintig jaren is hij er weer bij. Het wachten begint. Op een brief van de geliefde vrouw. Op de oorlog, die maar niet wil beginnen nadat hij begonnen is, de „phoney-war”. In die winter van ’39 op ’4O zag ik in een of ander moppenblad een plaatje: gezicht op de tegenover elkaar liggende Maginot- en Siegfriedlinies; twee Duits-gehelmde koppen kijken toe uit de verte, terwijl twee Fransgehelmde dito’s met een geërgerd gezicht een spandoek ontvouwen, naar de Duitsers toe, met het opschrift: Die dit leest is gek! Zoals de kinderen diezelfde spreuk met krijt over de trottoirs plegen te schrijven: doe nou eens wat dóe eens wat...l De wals der twintig jaren trekt voorbij, en nu is het ’4O en de dichter is 40 jaar. Maar dan komt het voorjaar met zijn bloemen, en een gedicht dat heet Le poèm interrompu en dat plotseling afbreekt met het onderschrift „10 Mai 1940, au petit matin”. En dan is het werkelijk begonnen, de opmars en even later: de terugtocht! Daarvan vertelt het gedicht Les lilas et les roses, dat ik nu het mooiste vind, maar ik sta daar niet voor in, omdat ik vannacht er misschien, neen zeker, één vind dat nog aangrijpender is! het ruisende lied van de opmars onder de wilde geur der seringen, overeind de mannen in de kleine grijze gevechtstorens en rondom Frankrijk’s tuinen, als de opengeslagen bladen van een oud missaal; en als de seringen zijn uitgebloeid, begint dat wat óók het hart doet breken, dat andere, dat in het diepste zo moeilijk is te oriderscheiden van de liefde tot de geliefde vrouw, die ver is; dat andere, dat óók liefde heet en dat begint te ontluiken mét de rozen, die nu overal smartelijk schoon in Frankrijk’s tuin bloeien.

En dan neemt het tweede wachten zijn aanvang. Wachten in onbezet Frankrijk, dat ook niet alles is. De draaiorgeldeun der nieuwe verschrikking begint. En de dichter schrijft het lied van de stilte in de

Wederwoord

Het zij mij vergund, met een kort woord op de brief van mej. G. W. in te gaan, om een misverstand uit de wereld te helpen.

Het getal 4500 is natuurlijk een drukfout, dat kan iedereen toch begrijpen. En het is nu eenmaal niet anders, dat het Boschkamp, op die gure en sombere Januaridag dat wij het bezochten, op ons gezelschap geen opwekkende indruk maakte; mijn opmerkingen over enkele dingen bedoelden in het minst geen beschuldiging tegen wien ook, maar eenvoudig vermelding van enkele dingen die mij troffen. Het zou immers absurd geweest zijn, de directie te verwijten, dat de kleintjes op hun duim lagen te zuigen en de huizen donker waren. Daar kan ik niets aan doen, en het neemt niets weg, noch van mijn deernis voor deze kinderen, die, volkomen onschuldig, voor de schuld der ouders boeten, noch voor mijn bewondering en respect voor het personeel, dat een uiterst zware taak met grote toewijding en zelfopoffering vervult. De voornaamste bedoeling van mijn stukje was, aan te tonen hoeveel de N.5.8.-kinderen in de kampen waar-

in zij het ongetwijfeld heel wat beter hebben dan thuis in het laatste jaar voor de bevrijding onvermijdelijk te kort komen aan de gezelligheid en warmte, die de kinderen in een normaal gezin omgeeft. Daaraan is nu eenmaal niets te doen; het is al veel waard dat zij behoorlijk verzorgd worden, onderwijs krijgen en aan de orde en regelmaat wennen die in zulk een gemeenschap noodzakelijk zijn. Maar en dit schrijf ik met volle instemming van de beide bestuurders van Bijzondere Jeugdzorg, die met mij over deze dingen kwamen praten het is te hopen, dat hetzij de moeders van de kleine kinderen in staat zullen worden gesteld weer voor hen te zorgen (wat het beste zou zijn), hetzij dat ze een „thuis” vinden in een goed gezin, liefst bij familie die de zorg voor hun opvoeding op zich neemt tot de ouders vrijkomen.

Ons volk beseft nog niet dat het in zijn geheel verantwoordelijk is voor de opvoeding der N.5.8.-kinderen en Bijzondere Jeugdzorg bij haar zware taak zoveel mogelijk moet steunen. H. R. H.