VRUCHTEN VAN HET JAAR

II De dmuiiiie boekjes

Üle dunne boekjes, ze liggen op stapels bij de boekhandel, en als je niet oppast weldra ook op je bureau. Proza en poëzie, heus niet zo érg goedkoop, want ƒ 1.90 is toch al het minste, maar het lijkt dan toch bescheiden. Gauw gekocht in een onbewaakt ogenblik, gauw gelezen in een snipperuur —■ gauw vergeten ook?

Ik kan niet meer dan een greep doen; een willekeurige greep veelszins, maar het is toch beter dan niets. Voor de dag dan maar weer met de eerste teleurstelling: Intermezzo van dr. A. van Anrooy. Wat een heerlijk boekje was niet van denzelfden schrijver, het in het begin van de oorlog verschenen Impromptu! Zaltbommel, het carillon, het fijne, begaafde dochtertje van den beiaardier, de ontmoeting met Franz Liszt, die over haar leven beslist, en haar stille, toegewijde liefde in Parijs voor den groten schilder Manet, dat was in zijn eenvoud een cnvergetelijk verhaal. Maar u ziet: hier is weer een stille, herfstige atmosfeer, een vrouw met grijze ogen. Parijs en een toegewijde liefde, maar het verhaal blijft vlak. En de charme, die het anders zeker nog wel gehad zou hebben, wordt volledig bedorven door een lachwekkende burgerlijke deftigheid „Stel je eens voor, dat hij door de drukte niet zijn smoking had kunnen aandoen.” „Héléne nam met een sierlijke beweging het zilveren kannetje en schonk de koffie”, etc. etc. die het toch w'el gevoelige verhaal doet ontaarden in een handboek van „Hoe hoort het eigenlijk?”

„Het derde Beeld”, waarin B. Rijders Socrates, den beeldhouwer Phidias en nog zo enige wereldvermaardheden laat optreden, is wel een verhaal met enige verdienste het heeft een eigen, zij het wat cerebraal aandoende probleemstelling

maar de belangstelling, die het gevonden heeft, dankt het toch m.i. goeddeels aan zijn „vroege” verschijning. Het is geen boekje waar men op terugkomt; al wil dat niet zeggen, dat wij nog niet eens op den •schrijver Barend Rijdes kunnen terugkomen.

Punt van Uitgang, vier kleine novellen van Jaap Romijn en Muziek in de Herfst, van Max Dendermonde, kan men gevoegelijk onder één hoofd samenvatten. Het is typisch werk van „jongeren”, die overigens geen van beiden meer zo heel jong zijn, en in goedgeschreven maar elk op eigen wijze wat zelf behaaglijk proza vertellen hoe zij in het verwikkelde leven een „punt van uitgang” voor zichzelf hebben gevonden. Wanneer ik de ontdekking van Max Dendermonde, of liever van den „ik” uit zijn verhaal kort weergeef, komt het eigenlijk alleen hierop neer, dat het toch bemoedigender is een vést meisje te hebben dan elke paar maanden een andere; ja, dat er voor een door veel ervaringen gerijpt jong kunstenaar zélfs iets in zit om dan met dat meisje te trouwen. ~Ja, misschien begon het ook al wel in September, toen Willy bij ons kwam wonen. In die tijd was ik veel met Vera en we hadden het prettig samen.” Die twee zinnetjes vormen a.h.w. de scharnier waar het verhaal op draait. Want de dichter is discreet, maar u begrijpt wel, nietwaar, waar en hóe hij met die Vera was; en toen kwam er dus een Willy, een kind met een gewone Hollandse boerennaam, aardig maar eigenlijk erg weinig wereldwijs. En dat is het begin geweest van een hele historie, die eindigt bij een nette woning met een bordje aan de deur, en wie weet, straks een box en een kinderwagen! Het is misschien wat te goedkoop om hier als oudere van degelijke moraal de gek mee te steken, nemen wij het wel charmant geschreven verhaal dan als een stukje zelfportret van een generatie.

Serieuzer grimmiger en vinniger ook zijn de verhalen van Romijn. Zijn „punt van uitgang” is eigenlijk die onbewijsbare maar fundamentele zekerheid, die overblijft als alle traditionele zekerheden wegvallen op de grens van leven en dood, waar mooie praatjes niet baten, leert een mens wel soms zich op deze éne zekerheid terug te trekken zónder stichtelijke woorden! en zij biijkt hem te dragen. Het boekje van Romijn heeft inderdaad een kleine, vaste kern waarvan men kan uitgaan. Dan de poëzie. De holle Man van Gerard

den Brabander moet ik, naar ik zo verneem, zeer belangrijk vinden; anders versta ik noch mijn tijd noch de poëzie. Het is wel jammer, want behalve dat ik verschillende van deze verzen heel akelig en griezelig vind (wat dus pleit voor hun suggestieve kracht), ben ik niet bereid er „waarde” aan toe te kennen. Ik ken den heer Den Brabander niet, en heb dus geen mening over zijn oprechtheid als mens, zijn ernst, in de mate waarin hij te goeder trouw „lijdt aan de tijd”. Hij moet een gevoelige, melancholische trek hebben, hij spreekt van „de gewonde straat, waarin de zachte regens zich verwarren”, en van „de dag is er een dood, droefgeestig ding”. Zulke dingen zegt men niet zonder een wat weerloze gevoeligheid; trouwens ook niet zonder de lectuur van Rilke.

Is deze gevoelige, maar niet heel krachtige dichter ten prooi aan afschuwelijke nachtmerries? Of ligt hem nog altijd het oude expressionisme zo zwaar op de maag? De barbaarsheid van de oorlog was waarlijk wel geschikt om mensen tot vertwijfeling te brengen, maar hoé anders dan via de nachtmerrie en de overladen litteraire maag kan dat verband houden met een ,ruin” die „op het brokkelig puin” (van een ingestorte dag!) staat in een „tuin”? Dit beest „klauwt de gevallen sterren uit el-

kaar” en nog zo ’t een en ander; kortom, „in hem verenigt heel ’t heelal zijn pijn”, —bloedfontein; hese schreeuw, eeuw; moord en muiter, verloren ruiter. Punt. En deze brallende waanzin zouden wij moeten slikken als de reactie van de kunstenaarsziel op een ontmenselijkte wereld? Als ik een gissing zou mogen doen, zou ik de verzen van Den Brabander samengesteld achten uit: een deel gewonde gevoeligheid, een deel menselijke en twee delen litteraire aanstellerij; een deel leed om de hardheid van de wereld, twee delen griezelzucht; een snuifje onmacht en een grote scheut literaire handigheid. Wie mij vangen wil moet vroeger opstaan, en minder brokkerig voor de dag komen!

De poëzie van Achterberg is misschien „raarder” onverstaanbaarder dan die van Den Brabander. Alleen heeft men hierbij geen ogenblik de neiging om aan de achterkant te gaan kijken of het wel echt is. Het is niet alleen onbetwijfelbaar echt (helaas!), het is ook onbetwijfelbaar poëzie. Twee nieuwe bundeltjes van Achterberg heb ik in handen gehad, „Stof uit de Heliconreeks, en „Limiet” van Van Dishoeck, en er staat geen vers in dat men onzuiver of mislukt zou moeten noemen. Maar ook vrijwel geen vers, dat nog binnen de grenzen van normaal geestesleven valt. Achterberg voert sinds jaren een heldhaftige, tragische, maar van tevoren tot mislukking gedoemde strijd tegen de dood; niet om het eigen leven te bewaren, maar om de gemeenschap vast te houden met de vrouw die hij heeft liefgehad. Hij heeft zich van de wereld afgewend, volkomener dan de Trappistenmonnik in zijn cel. Eén ding maar bestaat er voor hem: zij die ontweken is naar „het andere land” en die hij vasthouden wil. Dat was aanvankelijk zeker een spel van verrukkingen in de droom, en kille verlatenheid bij dag; maar nu hij a.h.w. de huiveringwekkende „techniek” heeft geleverd, en de gestorvene weet vast te klemmen in zijn bewustzijn, nu is er, zo lijkt het, geen verrukking meer, ook geen leed, maar alleen de wrede, onmenselijke verstarring, waartoe deze perverse gemeenschap ontaarden moest.

Deze gedichten, die nu een argeloos publiek worden voorgelegd (een publiek dat zichzelf wel „dom” zal vinden omdat het ze niet begrijpt, en ze anderdeels uit snobbisme bewonderen zal), zijn de vruchten van een volkomen in zichzelf vastgelopen, door en door zieke geest. En zelfs wanneer men geen burgerlijke maatstaven aanlegt van redelijkheid, sociale plichten en gezond verstand, vraagt men zich toch af of deze psychologische kramptoestand nu waarlijk „liefde” heten mag... Liefde, kan die dan bestaan zo zonder iets van vertrouwende overgave, zonder mildheid of dankbaarheid?

Laat ik in het daglicht mogen eindigen. Daar zijn Van Duinkerken’s Verzen uit St. Michielsgestel, met de veertig sonnetten van de Legende van den Wederkeer. Het is practisch niet altijd van even sterk gehalte, wel eens wat praterig, en ook wel eens wat te verstandelijk geconstrueerd; een rasdichter, een gróót dichter is Van Duinkerken eigenlijk niet. Maar hoe weldadig kan men zich warmen aan dat edele slotsonnet, wanneer men in Ac.hterbergs spookgrotten was verstijfd! Hoe goed is het een levend mens te ontmoeten, met een kloppend hart en een strevende geest! En hoe gaarne zal ik ook het bundeltje van Hoekstra nog eens opnemen; Hoekstra wiens toon naar Bloem gaat zwemen, maar die ondertussen zoiets eigengereids en eigens houdt.

M. H. VAN DER ZEIJDE.