A /■ / \J I A I / r V V f

DE ZEDEN EN IK

Een waardig lezer van Tijd en Taak verontrust zich, of in handen van de litteraire medewerkster van dit blad de deugd wel veilig is. Wat is namelijk het geval, die medewerkster maakt geen geheim van haar verering voor de schoonheid; maar als een kunstwerk nu eens „schoon” is, maar uit een zedelijk oogpunt af te keuren? Haalt die juffrouw het dan wellicht juichend in om zijn aesthetische kwaliteiten? Of zal zij zich bezinnen op onze principes, die toch mogen wij aannemen ook haar principes zijn, en stelt zij tegenover de opdringende gevaren een duidelijk en onmiskenbaar Neen?

Arme medewerkster, die voor dit dilemma wordt geplaatst! Want doet zij het eerste (de zedeloze schoonheid toejuichen), dan kan zij meteen haar congé wel nemen bij Tijd en Taak. Maar in het andere geval wanneer zij de zedelijke ellestok hanteert om van een kunstwerk de waarde te bepalen —, maakt zij zich fiks belachelijk, niet het minste in eigen oog; en zij is ijdel genoeg om ook daar bezwaar tegen te hebben. Wat moet deze vrouw doen? Erkennen dat het gedicht Maria Lecina ), waarin zeer onbehoorlijke gebeurtenissen uit het zeemansleven worden bezongen, weliswaar schoon is, maar op morele gronden moet worden veroordeeld? Of de verzenen tegen de prikkels slaan ~Hoog de poëzie!” en lak hebben aan de moraal?

Waarde lezer, en vooral waarde briefschrijver, het kan lichtzinnig van mij wezen, maar ik heb een vermoeden dat het diiemma niet zo ernstig is. Uit een kosteiijk boek, op aesthetische en ethische gronden even aanbevelenswaardig, heb ik reeds lang geleden de wijsheid geieerd dat er „altijd nog een andere weg is”. Ik bedoei de onsterfelijke Niels Holgersson, en het is Bataki de raaf, die mij deze in de levenspraktijk altijd weer bevestigde levensles heeft bij gebracht. Waar men voor een dergelijk steil dilemma van twee onmogelijkheden staat, is gewooniijk de vraagstelling verkeerd. I

Om 6Vèn VRU onzG concrete aa,nlei(Sing uit te gaan; ik vind dat gedicht over die Spaanse dame van twijfelachtige zeden niet zo èrg mooi. Aan onzen briefschrijver is, waarschijnlijk omdat hij mij voor ernstiger heeft gehouden dan ik ben, de lichte ironie in mijn formulering ontgaan. Ik gun jongere, of litterair nog betrekkelijk weinig geschoolde, lezers gaarne om in bewondering te ontvlammen voor deze poëzie. Zij hebben er dan uit geleerd, dat er soms schoonheid te vinden is daar waar onze gangbare inzichten die niet hadden vermoed; zo is de wereld wijder en heerlijker voor hen geworden, en dat geeft hun alle reden om dankbaar te zijn. En wat betreft het kwaad dat zij eruit zouden lezen, ach kom, Dr. T.!, zou er wel eens één jongen door het lezen van zulke romantische verdichtingen op de verkeerde weg geraakt zijn? Daarvoor staan zij toch ■1 tB ▼er van de echte werkelijkheid af,

Voor mij persoonlijk echter zijn de charmes van dit gedicht nogal getaand, sinds ik geen vijfentwintig meer ben. Ik zie er nu doorheen, en ondanks vele schoonheden van detail, vind ik het gedicht als geheel nauwelijks meer mooi. Echter let wel! niet ómdat het moreel niet door de beugel kan. Onbevredigend vind ik het door een zekere innerlijke voosheid en on-

echtheid; het overtuigt mij niet als een, misschien nimmer werkelijkheid geworden, „dichterdroom”; het ergert mij als een romantische vervalsing van de realiteit. Het gedicht is voor mij niet gaaf, het is wormsteek: in aesthetisch opzicht.

Nu kom ik echter in zekere zin in het schuitje van onzen briefschrijver; ik hoor zeker niet tot degenen, voor wie de schoonheid met het zedelijk leven niets heeft uit te staan. De redenering van „Wat doet dat alles ter zake, als het maar mooi is” en „Je kunt van een dichter niet eisen, dat hij ook nog als een fatsoenlijk burger leeft”, is mij altijd vrij vlak en kinderachtig voorgekomen, ai weet ik wel dat zij bij bepaalde lieden als de hoogste wijsheid geldt. I

Het kunstwerk en de redelijke levenspraktijk wortelen tenslotte in dezelfde bodem: de persoonlijkheid van den kunstenaar. En al is het voor het scheppen van kunst niet voldoende om een goed mens te zijn, het wil er bij mij niet in, dat het gehalte van de persoonlijkheid zonder invloed zou blijven op wat iemand als kunstenaar maakt. Gaafheid en breedheid van karakter, een streven dat op het hoogste en zuiverste is gericht, oprechtheid, zelftucht en deemoedige bereidheid tot dienen, juist bij de begaafdsten, die gestalte kunnen geven aan hun innerlijke wereld, zullen deze trekken onvermijdelijk tot uiting komen; maar ook kleinzieligheid en ijdelheid, zelfzucht en gebrek aan stijl spiegelen zich met vrijwel fatale zekerheid in het werk. .

Mijn briefschrijver maakt de tegenstelling „Aesthetisch mooi, maar zedelijk te verwerpen.” Popuiair gezegd: Het is wel mooi, maar omdat het niet deugt wil ik er toch niet van weten. De prakrijk van het

leven leert het mij anders. „Het is tot op zekere hóógte en in een bepaald opzicht wel mooi” zou ik in zo’n geval zeggen —, maar het mist toch de gaafheid en de stijl die het tot een werkelijk groot kunstwerk zouden maken; het mist die, klaarblijkelijk dóórdat het niet voortkomt uit een gave persoonlijkheid.

Daarmee heb ik, geloof ik, het dilemma opgelost: een duidelijk antwoord gegeven, mijn figuur gered, en, naar ik hoop, ook mijn correspondent tevreden gesteld. Alvorens echter in deze stemming van gelukzalige voldaanheid te eindigen, moet ik twee opmerkingen maken, waardoor wellicht de vrede weer wordt verstoord. De eerste is deze: wat zijn wij toch een ijselijke lieden, dat het nu net precies weer een kwestie van ~’t fatsoen” moet wezen, die ons tot deze principiëie discussie stimuleert! Of „het goede” geen breder terrein bestrijkt dan de sexuele moraal, en of er geen ander kwaad aan de wortels van de Schoonheid knaagt dan alleen die sexueie „zonde”! Leren wij het dan nóóit? Wanneer zuiien wij, niet alleen toegeven maar ook helder beseffen het kwaad dat door onoprechheid en zelfzucht, door liefdeloosheid en kleinheid van ziel wordt aangericht? Hoe zeiden hoort men daartegen een zedelijk protest!

En ten tweede: wanneer wij zo over de deugd oreren of wij er alles van afweten, en ons oordeel hebben over de zedelijke kwaliteiten van den medemens, hoe onbehagelijk dicht ligt dan het farizeïsme aan de deur! Het Evangelie zegt het erg ongezouten, van de ~tollenaren en lichtekooien die u vóór zullen gaan in het Koninkrijk der hemelen.” Menigeen die om zijn slechtheid door den burger veroordeeld werd, menigeen die honderdmaal viel en zich weer trachtte op te richten, menigeen die bitter leed onder zijn eigen kwaad, zal meer waard zijn geweest dan de liefdeloze harten die hem veroordeelden, voor Gods aangezicht. Het past ons wel dat niet te vergeten.

M. H. VAN DER ZEYDE.

Men kan ook overdrijven!

Daar is een goede vriend, aan wiens socialistische overtuiging ik nimmer getwijfeld heb. Hij komt daarenboven uit een familie, die een naam in den lande heeft: ze waren vooraanstaande socialisten in een tijd, dat anderen er nog nooit van gehoord hadden, tenzij met afschuw. Hij bekende me bij de laatste verkiezingen communistisch gestemd te hebben. Zijn geval is niet zo heel zeldzaam en ik heb er meer van willen weten. Ik heb hem eens laten praten en sedert houdt zijn geval mij bezig. Ik moet hem toch eens schrijven.

Amice, Het is mijn vaste overtuiging, dat je goede hart jou parten heeft gespeeld. Word nu niet boos, maar luister eens, en denk er eens over, als mijn ontleding van jouw zielegesteltenis juist is. Voor jou is de stijgende invloed van het communisme iets heel ernstigs. We hebben eerst het reusachtig Russisch experiment gehad. Daar werd wat groots verricht en hoewel we ons voor de oorlog om vele ernstige redenen van het Russisch communisme distancieerden, deden we dat niet zonder tegenzin, en voelden we ons soms verlegen in een kamp, waar een schreeuwerig anticommunisme nauwelijks zijn anti-socialistische gezindheid verbergen kon. In de oorlog groeide onze sympathie uit deernis en bewondering voor het Russische volk. En nu na de oorlog velen, die tot nu toe

het socialisme verre bleven, tot onze beweging toetraden en wij een achtenswaardige partij werden, bekroop menigeen de angstige vraag, of hij nog wel op de juiste plaats stond. Want nog steeds stond het Communisme lokkend uiterst links en we zagen een deel van het proletariaat onze rangen verlaten en zich bij hen aansluiten.

Men kan uit deze en soortgelijke feiten allerlei conclusies trekken: dat we ons van het Communisme niet te vlot moeten afmaken, maar ernstig luisteren, naar wat daar gezegd wordt, dat we met hen tot een verstandhouding moeten komen, en geef toe, dat „Tijd en Taak” dit met nadruk betoogd heeft, ja men kan zelfs betogen ik doe dat nü nog niet dat we met hen een bondgenootschap moeten aangaan, maar één ding lijkt me volstrekt onjuist: dat we ons moeten overgeven en naar hen overlopen!

selijke persoonlijkheid met, hun P^itiek