Weerzien yan Beekvliet

Voor het eerst na de bevrijding hebben zij, die als gijzelaars te Sint Michielsgestel opgesloten zaten, elkander in een reünie ontmoet. Achthonderd emeriti-gijzelaars kwamen Zaterdag 17 Augustus, op het Klein Seminarie Beekvliet, waar zij maanden, en velen jaren achtereen achter prikkeldraad leefden, bijeen.

Heel veel verwachting had ik van deze dag niet. Ik was bang, dat het een teleurstelling zou worden. In de herinnering kleuren wij het verleden op een onwerkelijke wijze en ik vreesde, dat er bij het weerzien van de glans niets zou overblijven. Het werd echter geen teleurstelling. Wij ontvingen veel meer dan wij verwacht hadden.

Het was op zichzelf al een wonderlijk gebeuren, om door het met vlaggen versierde Brabantse dorp, dat al de oorlogsjaren zo met ons meeleefde, op te trekken naar het seminarie en er als vrij mens de hoofddeur binnen te gaan, door welke ik ruim twee jaar geleden vies, vuil en ongeschoren en geboeid aan een medeslachtoffer van de Duitse terreur, even vies, vuil en ongeschoren, door twee S.S.- marmen werd binnen geleid, om ontvangen te worden door den Duitsen commandant, die ter ' verwelkoming een boetpredicatie tegen ons afstak. Nu geen Duitse wachtposten, geen Duitse uniformen, geen Duitse smoelen. Uitsluitend vrolijke en dankbare gezichten van honderden kameraden, tussen wie de regent van Beekvliet met een even vrolijk en dankbaar gezicht rondliep.

Wij kwamen handen en ogen tekort. Op je eentje liep je al spoedig door de zo vertrouwde gangen en zalen van het Klein Seminarie. Eerst even een blik geworpen in de studiezaal, waar je zovele uren doorbracht en in de grote zaal, waar Bartels onze kistjes en pakketten doorsnuffelde Dan naar de kloostertuin, waar wij zo heerlijk in de zon zaten, om van daar uit de zaal in te wippen, waar wij onze samenkomsten hielden, waar wij elke Dinsdagavond een bioscoopvoorstelling genoten en wat voor één waar ik op Zondagmorgen preekte en waar wij op Goede Vrijdag Avondmaal vierden. Dan naar boven, naar blok 11, om enkele ogenblikken stil te staan voor de cabine, die heel je gijzelaarstijd je tehuis was. En dan naar het vijvertje met de leugenbank, waar wij wetenschappelijk berekenden wanneer de Engelsen en de Amerikanen zouden komen en naar het voetbaiveld. Maar ik stop. Voor wie niet als

gijzelaar in Beekvliet verkeerde, zeggen al deze namen niets. Alleen voor oud-gijzelaars wekken zij blijde en verdrietige herinneringen.

De regent van Beekvliet heette ons welkom in enkele sobere zinnen, die hij samenvatte in het woord van Vondel: „De vreugd wordt ’t zoetst gesmaakt na ballingschap en tranen”.

Een tweede welkom hoe anders dan dat van Fischer, den Duitsen commandant was dat van den burgemeester van Gestel.

Toen sprak Schermerhorn. Eenvoudig. Nuchter. Bescheiden. Hartelijk. Geen toast op Beekvliet. Er was immers geen enkele reden voos de gijzelaars, om zich breed te maken. Vergeleken bij Amersfoort en Vught, om van Dachau en Bergen Belsen te zwijgen, was Beekviiet een iuxe-kamp. Toen ik er vanuit de cel aan de Weteringschans kwam, had ik het gevoel, dat ik in het paradijs kwam. De gijzelaars werden bovendien niet opgepakt, omdat zij iets tegen de Duitsers gedaan hadden, maar omdat de Duitsers meenden, dat zij te eniger tijd iets tegen hen zouden kunnen doen, een veronderstelling, die ten opzichte van velen volstrekt ongegrond was. En wat bleken zij, die het intellect van Nederland waren, in de tijd van hun gijzeling doodgewone mensen, wien niets menselijks vreemd was. Bang waren zij menigmaal, bang voor zichzelf en voor hun gezin, en in hun bangheid waren zij dikwijls kleine en zelfzuchtige mensen, die de geestelijke kracht niet opbrachten, om hun lot moedig en dapper te dragen. En wat is er terecht gekomen van alle goede voornemens en grote plannen, die in Beekvliet gekoesterd en gesmeed werden? Het was een misschien niet hard, maar toch wel moeilijk te dragen lot, gijzelaar te zijn. Geen dag hebben wij ons verveeld, het was alleen maar stom vervelend. Wij waren uitgerangéerd en stonden op dood spoor. Is er dan niets overgebleven? Toch wel! In Beekvliet werden vriendschappen voor het leven gesloten. Mensen, die elkaar niet kenden, maar voor de oorlog elkaar als abstracties bestreden vanuit hun bomvrije politieke en geestelijke kazematten, werden door den bezetter bijeengeworpen en gedwongen het met elkaar klaar te spelen. Er groeide toch wel iets. De geest van Gestel is toch wel een factor van betekenis bij de opbouw van ons zo geschonden en gehavende vaderland.

Met eerbied werden zij herdacht, die in Augustus 1942 door de Duitsers werden gefusiileerd. Dat was Schermerhorn op z’n best.

Na Schermerhorn Anton van Duinkerken. Een auto-ongeluk bij de bevrijdingsfeesten, ontnam hem het gebruik van zijn rechterhand. Hij bleef Anton van Duinkerken „er is altijd nog meer heel aan mij dan kapot” en vergastte ons op „humor en poëzie van het gijzelaarskamp”. Het eigenlijke was de poëzie. Niet de ambachtelijke' van de dichters, maar de poëzie zoals zij beleefd wordt dóór mensen in gemeenschappelijke zorg en nood, daar, waar de eeuwigheid doorbreekt in de tijd.

Eén voorbeeld, in 1942 werden vijf gijzelaars doodgeschoten. Op de meest walgelijke wijze werd deze moord aan de op het voetbalveld verzamelde gijzelaars meegedeeld, een mededeling, die beantwoord werd met een onheilspellend zwijgen. De gijzelaars kwamen even later in de aula

bijeen. Toen brak de spanning en uitte de geiadenheid zich in het gemeenschappelijk gezongen lied van Valerius: „O Heer, die daar des hemels tenten spreidt”. Geen gijzelaar kan ooit dit lied in zijn leven horen,, of hij beieeft opnieuw iets van de gruwelijke ontzetting en wondere heerlijkheid van dit ogenblik.

Dit was de poëzie van het gijzelaarskamp.

Dr. Kok, die de laatste maanden de vertrouwensman was, vertelde tenslotte iets van die laatste en misschien moeilijkste tijd, van de geest van Gestel, die stand hield, toen de omstandigheden die geest dreigden radicaal kapot te maken. Wij verstonden iets van de taak, welhaast bovenmenselijke kracht, die de ieiding van het kamp die laatste tijd te volbrengen had. Altijd dat eeuwige vriendelijk zijn tegen de Duitsers ter wille van de kameraden. Soms stond immers het leven van één op het spel. Telkens weer de dikke en vette hand van Fischer moeten drukken, terwijl je hem met liefde dood had willen kijken. Maar de leiding deed het om de kameraden. Er groeide iets van saamhorigheid, een verbondenheid, van welke na de bevrijding veel, al te veel, verloren ging, maar er is toch iets gebleven en het is onze dat weinige als een geestelijke kracht in ons volksleven in te dragen.

Toen hebben wij gegeten en gedronken,, de vreugde en de dankbaarheid beoefend. Een voetbalwedstrijd, waaraan enige kapelaans en minister Lieftinck deelnamen op een schoolbord hadden onze gastheren met wit krijt geschreven: Lieftinck, o lieve, wanneer wordt Beekvliet gedeblokkeerd?” bezorgde ons een vrolijk intermezzo. En toen was het afgelopen en keerden alle gijzelaars terug, een ieder naar zijn eigen post.

Deze dag heeft ons goed gedaan. Wij hebben elkaar niet opgehemeld te veel hebben wij elkaar in onze kleinheid leren kennen en wij hebben ons al evenmin een roes gedronken aan een onwerkelijke gijzelaarsromantiek. Wij hebben enkele

Vervolg op pag. 8

Kerstkaart, ontworpen door kapelaan Soons en clandestien door de gijzelaars verzonden.

MOORD OP DE GIJZELAARS.

Voor ’t oog der wereld schenen zij te sterven. Doch staan zij niet verheerlijkt in den vrede Der schoonheid veilig boven de al te wrede Veranderingen, die ’t bestaan bederven?

Klaagt niet om hen! Klaagt om wie verder zwerven En dragen in de moeheid hunner leden Den rouw, den twijfel en de walging mede Van wie de glorie der vervulling derven.

Vermoorde makkers, uwer is het deel Der zaalgen, die den wijden hemel hébben Tot rustverblijf boven dit oord van spijt.

Doch ons wordt iedre dag een dag te veel. Wij zien in ledigheid den vloed verebben. Die u heeft weggedreven en gewijd.

„Verzen uit St. Michielsgestel.”

ANTON VAN DUINKERKEN.