BIJ DE VERJAARDAG VAN DE KONINGIN

Als dit blad verschijnt, wapperen de vlaggen.

Nu, een jaar ruim na de bevrijding, kunnen wy, dunkt my, zonder opwinding en geprikkeldheden, de balans opmaken van onze gevoelens jegens het vorstenhuis. Deze gevoelens zijn in de loop der jaren veranderd. Wy schamen ons daar niet voor. Deze verandering vindt haar oorzaak niet alleen in een gewijzigde overtuiging, maar ook in de loop der gebeurtenissen.

Wat was de oorzaak van onze vroegere onthouding? Onze onthouding, die nimmer bestond in een ageren tegen feiten en gewoonten, maar in een stille, zwijgende afwijzing.

De diepste oorzaak was ongetwijfeld van religieuze aard. Het koningschap als politieke figuur zagen wij samenhangen met een verleden, dat wij niet meer als het onze voelden. De koning, die tegelijkertijd priester is, niet alleen hoeder van het heil des volks, maar ook middelaar tussen God en mens, die koning, zo wisten wij, bestond niet meer. Theologisch werd dat niet uitgedrukt, ofschoon wij hadden kunnen zeggen, dat door het volstrekte koningschap van Christus alle aardse koningschap in beginsel veranderd was.

Daar speelde doorheen, dat wij de religieuze verering van het vorstenhuis, zoals deze in de practijk voorkwam, niet aanvaarden konden. In het politieke leven is de Koning onschendbaar. Dat aanvaardden wij graag, want het is een stelling, die de democratie beveiligt. Zij accentueert namelijk de verantwoordelijkheid van de ministers tegenover het parlement. Maar er ligt nog iets anders in die onschendbaarheid van den Vorst. Zijn leven, in eenzaamheid doorgebracht, menselijk hebben wij voor de tragiek daarin gelegen steeds oog gehad onttrok zich enerzijds aan de beoordeling, maar werd anderzijds vereerd. De daden van de Koningin b.v. werden in de krant vermeld. Zy werden omgeven door een plechtigheid, maar zy stonden buiten de critiek. Goed, zeiden wy, maar dan ook geen enkele critiek. Noch goed, noch slecht. Al die hóófdletters, al die antieke woorden, die op 31 Augustus gebruikt werden, al die religieuze terminologie kwetste ons besef, dat het hier om een gezagdraagster ging, die wij menseiyk, maar niet meer dan menselijk te eerbiedigen hadden.

Daar kwam nog iets by. Ofschoon wy van de constitutionele zin van de Koningin volstrekt overtuigd waren, viel het ons op, dat juist die groepen het diepst voor de troon bogen, die in het Koningshuis het symbool van de orde zagen, d.w.z. de burgeriyke orde met haar vrijheid tot uitbuiting.

Was het religieus verzet tegen de vorstenverering wellicht het diepst, het verzet was ongetwijfeld het verbetenst. Op dat punt is van socialistische zijde meermalen niet steeds billijk gereageerd. Vooral in de begintod niet, toen de gedachte, dat de omvorming van de samenleving niet een plotseling revolutionnair gebeuren, maar een in wezen veel revolutionnairder omzetting van de maatschappelijke structuur is, die binnen de democratisch politieke vrijheden tot stand moet komen. Toen ook, anderzijds, de strijd tegen het socialisme niet met klare motieven, maar met het wekken van sentimenten als trouw aan het vorstenhuis enz. gevoerd werd, was er veel felle verbitte-

ring. Het scheen vaak zo: hoe koningsgezinder, hoe conservatiever. Verder speelde in onze afwijzing een rol, dat het vorstenhuis omgeven was met een militaire en adellijke sfeer, die het gevoel van afstand accentueerde. Vooral het militaire wekte onze wrevel. Martiale blikken en sterrengeflonker, ach, een goede Nederlander, die nooit zijn nuchterheid verraadt, moest er toch, zo vonden wij, zijn moeite mee hebben, zijn lachen in te houden.

En dan tenslotte: het feestvleren-zelf. Op dat punt heeft het socialisme zijn idealen als cultuurbeweging gekend. Het heeft helaas tevergeefs naar een nieuwe, waarachtig „volkse” stijl van feestvieren gezocht. En aan het ideaal daarvan gemeten, waren de Koninginnefeesten, jubelend beschreven door dienstvaardige kranten, stijlloze bedoeningen, ’s Morgens vroom gedoe, kinderen in een lange optocht, ’s middags spelen, ’s avonds vuurwerk en veel dronken lieden. Welnu, dat alles tezamen maakte, dat wij koel gereserveerd stonden tegenover het vorstenhuis. En wij zeggen dat open en eerlijk, opdat wij nu ons kunnen afvragen wat er èn bij ons zelf èn in de verhoudingen veranderd is.

Terwijl de diepste oorzaak van onze afwijzing, n.l. de godsdienstige, niet veranderd is, zien wij, dunkt mij, thans duidelijk in, dat ook zonder de religieuze verering (waar wij ons steeds tegen zullen blijven verzetten) de hartelijke aanvaarding van het vorstenhuis mogelijk is. Want wat ons scherper voor de geest is komen te staan, is de waarde van traditie. Het is ons door de oorlog duidelijk geworden, dat er door de eeuwenlange lotsverbondenheid een algemeen-aanvaard besef van Nederlander-zijn in ons volk ligt, dat als het ware gestalte krijgt in den Vorst. Wanneer wij dus de Koningin met eerbied bejegenen, dan is dat, om in haar die verworvenheden van gematigdheid en nuchterheid, die zin voor uitgebalanceerde vrijheid te erken-

I Steeds zullen wij er voor op moeten passen, dat hier geen religieus-gekleurde verering ontstaat, al erkennen wij onze dankbaarheid voor de aanwezigheid van deze figuur.

De persoonlijke band met de Koningin is versterkt. De afstand is geringer geworden. Dat is een gevolg van de oorlog. Maar ook van de bewuste wil van de Koningin, die wij daarvoor bijzonder dankbaar zijn. Daardoor komt er inderdaad ruimte voor de eerbied, die wij jegens onze naaste verschuldigd zijn en de draagster van de Kroon in het bijzonder willen betuigen. Een gevaar is hier alleen, dat het steeds gezegd wordt, hoe eenvoudig de Koningin is, hoe gewoon de Prinses doet, hoe sober de keuken op Soestdijk gevoerd wordt, en hoe kinderlijk de prinsesjes bij Kees Boeke meedoen. Reeds dat uitstallen en fotograferen en accentueren van die eenvoud heeft een gevaarlijke kant.

Sociaal gesproken is de zaak totaal anders komen te liggen. Een verdiept bewustzijn van het wezen der democratie heeft aangetoond, dat sociale revolutie niet verhinderd wordt door een monarchie, maar dat de vrijheid, die een monarchie waarborgt, juist deze omwenteling des te efficiënter zal maken. Of dit echter de gevoelens van begrijpelijke wrok tegen het „leven van de rijkdom”, van degenen, die in sociaal zorgelijke omstandigheden leven, zal wegnemen, is een vraag. Maar laat men niet vergeten, dat een soberlevende monarch niet achter staat bij een sober levenden president.

Ach ja, en ons verzet tegen de bizarre verering van het koningschap blijft. Wij hebben intussen begrip gekregen voor de functie van het militaire wel eens te veel begrip naar mijn smaak! Een glimlach over de dodelijke ernst rondom veel ceremonieel zal ons beveiligen voor verbitterde en onzakelijke afwijzing. En tenslotte: wat die slechte feestvierderij betreft, dat is een volkszonde. Zij is alleen te bestrijden, wanneer grote mannen zich verwaardigen leiding te geven bij de vormgeving aan het feestvieren. Sporen van goede pogingen in die richting (herdenking van de bevrijding in het Amsterdamse stadion) zijn te vinden. Wij zullen er op aan moeten dringen, dat het aansporingen worden. Wij zullen moeten weten, dafr'dit niet de zaak is van één groep, maar van hen, die zich verantwoordelijk weten voor de culturele vorming van ons gehele volk.

Zo zullen wij, op 31 Augustus, onze bijdrage leveren, wanneer de verjaardag van de Koningin ons gelegenheid geeft zowel onze eerbied voor haar als onze verbondenheid met ons volk uit te drukken. L. H. RUITENBERG.

Kerk en wereld

ORTHODOX OF VRIJZINNIG?

Dr. de Vos van Sneek werd tot hoogleraar in de theologie benoemd aan de Gemeente Universiteit te Amsterdam. Het weekblad „De Gereformeerde Kerk”, deze benoeming vermeldende, sprak over „Dr. de Vos, die, naar verluidt, orthodox geworden is.”

Een weekblad, dat kerknieuws doorgeeft, vroeg dr. De Vos, of deze mededeling juist is. Dr. de Vos gaf dit antwoord:

„Op uw vraag kan ik niet eenvoudig met ja of neen antwoorden. Ongetwijfeld ben ik verschoven naar rechts, zoals meer vrijzinnigen. Hoever? dat is niet met een ellestok aan te geven. De zaak is, dat naar mijn mening door de verschuivingen van links en van rechts er geen principiële verschillen tussen rechtzinriigheid en vrij-

zinnigheid aan te geven zijn en de benamingen dus hun betekenis hebben verloren. Ik stel geen bijzondere prijs op de naam vrijzinnig, maar ik kruip niet uit het ene hokje om dadelijk in het andere weg te duiken. Of ik orthodox of vrijzinnig ben, laat mijzelf Siberisch koud; ik hoop iets van een Christen te zijn.”

Zo’n antwoord is geen oplossing van het vraagstuk orthodox en vrijzinnig. Dat weet een theoloog als dr. De Vos zelf het beste. Maar zo’n antwoord heeft wel veelal in bepaalde kerkelijke verhoudingen iets ontzaggelijks bevrijdends. Ik ben in elk geval heel blij, dat dr. De Vos in Amsterdam komt, al zeggen ze, dat hij vrijzinnig is en ik orthodox ben.