EEN VRAAG AAN Ds. L. H. RUITENBERG

Het artikel van Ruitenberg in „Tijd en Taak” van 17 Aug. las ik met aandacht en instemming. Maar op een bepaald ogenblik kreeg ik de neiging, die vermoedelijk bij iedereen wel eens opkomt bij het lezen, om een vraagteken te zetten. Dat was bij het lezen van de volgende regels: „Wij gehoorzamen nimmer de „Tijd”. Wij gehoorzamen lemand anders. Die niet spreekt door de „tijd”, maar door zijn woord, waarmede wij de tijd beoordelen. Zo min als wij van de historie een goddelijk gegeven maken, zo min willen wij dat doen van 'de ontwikkeling in de tijd, hoe aandachtig wij deze ook beschouwen”.

Ik vraag: Wat wordt hier bedoeld met Zijn Woord? Is dat de bijbel? Spreekt die lemand anders” (wat toch vermoedelijk God betekent) voor ds. R. alleen in dat Woord? Spreekt God niet tot ons in de historie, in de natuur, in het geweten, in ons innerlijk leven? Francis Bacon heeft eens gezegd: „'Vox dei revelatur in rebus” (de stem van God wordt geopenbaard in de dingen).

Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat ds. R. Gods openbaring ziet in de bijbel alleen en vraag of God dus niet ook iets te zeggen heeft in de dingen, in de dingen ook van deze tijd. Zou ds. R. mij in „Tijd en Taak” enige opheldering omtrent zijn boven aangehaalde uitspraak willen geven?

P. ELDERING.

Antwoord, Graag wil ik naar aanleiding van wat coll. Eldering schrijft, mijn bedoeling nader preciseren.

God is alomtegenwoordig. Maar Hij openbaart zich in wat Hij tot ons „zegt” in Jezus Christus. Deze is het middelpunt van de Bijbel. Daardoor wordt de ganse Bijbel het „Woord”, niet zo, dat elk woord van de Bijbel Gods Woord zou zijn, maar wel.

dat de verkondiging van de Bijbel in zijn strekking en totaalheid, die naar Jezus Christus tendeert, als zodanig door ons herkend wordt.

In dat licht nu zien wij alles, wat in de wereld geschiedt: historie, cultuur, natuur. Wij trachten alles, wat God door al deze verschijnselen tot ons te zeggen heeft, in het licht van de Bijbel te zien. In die zin meen ik te mogen zeggen, dat wij, staande in het volle heden, gehoorzaam, d.w.z. met hart en wil luisterende zijn naar het Woord Gods.

Ziehier in het kort, wat ik, uiteraard op onbevredigende wijze, kan zeggen, als men mij vraagt, wat ik met gehoorzaamheid aan Gods Woord bedoel. L. H. R.

Kerk en wereld

Barth in Duitsland.

Een Duits theoloog schrijft over het werk van Barth in Duitsland het volgende:

„Ik heb tal van voordrachten van Barth in verscheidene Duitse steden gehoord. Het geheim van zijn werkzaamheid bestaat eenvoudig hierin, dat men zoals hij het zélf formuleerde—als Christen meer Ja dan Neen mag zeggen. Alles wat hij zegt, spruit voort uit een superieure blijdschap en vertrouwen is daarom zo weldoend en bevrijdend. Daarbij vergeleken zijn alle uitlatingen van de vertegenwoordigers van de oude kerk zo zuur en krampachtig, dat zij op de duur wel niet in staat zullen zijn zich tegenover Barth te handhaven.

Het valt op, dat Barth thans vooral oproept tot een beter begrip van het socialisme en tot een nieuwe verhouding tegenover de arbeidersklasse. Wat zou het van grote betekenis zijn, als de Evangelische kerk de kracht en het verlossende woord zou kunnen vinden om de tientallen jaren oude klove tussen ons en de arbeiders eindelijk te overbruggen.”

Barth is intussen weer in Nederland teruggekeerd. Barth is begonnen als religieus-socialist. Zijn grote ontdekking, over welke hij spreekt in zijn „Römerbrief” en in elk van zijn latere geschriften, leidde er toe, dat hij met het religieus-socialisme brak. Maar hij bleef socialist. En zijn socialisme is wel waarlijk de toepassing van zijn christelijk geloof in het sociale leven.

Het bericht, dat wij doorgeven is voor de toekomst van Duitsland van groot belang.

J. J. B. Jr.

Lc^ck

Maurice Roelants Gebed om een goed Einde})

Er zijn boeken, waaraan de criticus zuchtend en zonder enige persoonlijke vreugde het predicaat „goed” toekent, min of meer als een vermoeid examinator, die toch niet alle jongetjes kan laten zakken. Het zijn van die schrifturen, waar weinig kwaad van te zeggen valt (niet te stumperig van vorm, niet te onmogelijk van inhoud, kortom, niet slechter dan een ander), en waarvan men dus moedeloos en verveeld concludeert, dat ze waarschijnlijk „goed” moeten heten. Ik vrees, dat menig verhaal en menige roman van na de oorlog onder deze categorie valt. Overigens, er zijn genoeg bestsellers, die zuiver litterair beschouwd niet hoger reiken!

Gelukkig hebben de laatste maanden ook verscheidene boeken onder ons bereik gebracht Noord- en Zuidnederlandse —, die zich onderscheiden door pósitieve kwaliteiten. De criticus schiet wakker uit zijn dommel en mompelt: „Wel verdraaid, die kerel heeft talent! Dat is iemand om in de gaten te houden”. En wanneer, hij dan een ander tegenkomt met óók zo’n hobby voor de Nederlandse letterkunde, dan zegt hij: „Heb jij wel eens van een meneer Piet van Aken of een meneer Gerard Diels gehoord? Nou maar, dat boek moet je bepaald eens lezen, het is goed”.

Dit „goed”, waarde lezer, heeft een volkomen andere betekenis dan in het eerste geval, toen het alleen maar beduidde „niet bepaald slecht”. Er is echter men vergeet het wel eens als men er in lang geen is tegengekomen nog een geheel óndere categorie van goede boeken. Dat zijn die, waartegenover wij niet meer staan als een koel, deskundig beoordelaar, maar als een dankbaar ontvanger; de boeken die men in zijn kast schuift alsof men een groot cadeau heeft gekregen, die men onverdroten voor de derde en de vierde keer overleest en als verrassing geeft aan zijn allerbesten vriend.

Zó’n boek vind ik dit „Gebed om een goed Einde” van Maurice Roelants. Roelants is geen nieuwe ster aan de litteraire hemel. Hij is de vijftig gepasseerd en beschikt in Vlaanderen over een stevig gevestigde litteraire reputatie. „Maria Danneels of het leven dat wij droomden”, is een roman, die ook in Noord-Nederland veel opgang heeft gemaakt, en terecht, want het is een prachtig boek. Het oudere „Komen en Gaan” blijft daarbij geloof ik

wat ten achter, en de latere romans „Alles komt terecht” en „Altijd opnieuw” hebben bewonderenswaardige gedeelten, zonder in hun geheel tot de hoogte van Maria Danneels te reiken. Maar wat een wonderbaarlijk boekje was reeds, zoveel jaren geleden, De Jazzspeler! Zo diepmenselijk in zijn wanhoop èn in zijn vreugde, zo oprecht en zo moedig in zijn stellen van de problemen, zo mild in zijn mededogen met de menselijke misères. Was de oplossing van het probleem wat excentriek, en misschien ook wat duister? Het zij zo; maar waó,r werd treffender het conflict van de middelbare leeftijd verbeeld, de spanningen in den man wiens ziel nog jong is en Alles van het leven verwacht, terwijl hij de ervaringen kèn noch wil verloochenen die hem bij het verstrijken der jaren verder hebben gevormd?

„Gebed om een goed Einde” is het verhaal van een jeugd en heeft dus schijnbaar zijn zwaartepunt heel ergens anders dan De Jazzspeler. De „ik” is een vierjarig jongetje, verschrikt huilend om zijn pasgestorven moeder, als de geschiedenis begint, en tegen het einde van het boek nadert hij pas de volwassenheid.

Wanneer men begint te lezen, rijzen er herinneringen op aan Van Looy, en waarlijk niet alleen om de aandoenlijkheid van het moederloze jochie. Roelants is trouwens op zijn wijze niet minder afkerig van sentimenteel beklag dan Van Looy. Maar de wereld van dit nog zo jonge kind wordt geschilderd met een indringende helderheid, die Van Looy geen oneer zou doen. Het is minder gedetailleerd, minder „knus” ook, maar de straat waar dit jongetje bij het spelen eens een steen op zijn duim heeft gekregen, waar het „fantastisch brouwershol” is met de botsende tonnen, en het duistere water waarop hij „de vlammen van de hel” heeft zien branden, vergeten wij zomin als de straat waardoor Jaap je aan de hand van Koos naar de St. Nicolaas-etalage is gedraafd. Aan Van Looy ook herinnert de goedmoedige hartelijkheid der grotemensen, die toch hoe kan het ook anders bij deze simpele, ouderwetse kleinburgers? aan een werkelijk begrip van het kind nooit toekomen. En wanneer Jaapje’s grootmoeder in al haar eenvoud een onvergetelijke

’) Manteau, Brussel, Nijgh en v. Ditmar, Rotterdam, 1944. /6.50.