figuur is geworden, niet minder is dat het geval met „Oom Gerard”, den braven voerman op de sleperskar, aan wien dit kind zoveel rijkdom en levensvreugde dankt. Maar gaandeweg ziet men dat de schrijver iets anders voor heeft dan als Van Looy alleen te schilderen en te verhalen.

Er komen angsten in het boek en duistere levensraadselen, het kind zoekt vruchteloos zich in deze verwarrende wereld te oriënteren en even denken we aan Aart van der Leeuw’s „Kinderland”. Echter, ook dit blijft een vluchtige gelijkenis; geleidelijk gaan wij nu de draad ontdekken die door dit levensverhaal loopt, waarvan het kind zeker nog nauwelijks besef kon hebbeen, maar die de vertellende „oudere” bij het terugschouwen op zijn jeugd zo helder ziet. Natuurlijk beleeft deze jongen als ieder mens, prettige en akelige dingen. Hij verliest een lieve moeder, maar krijgt er een oom Gerard voor terug, hij wordt wel eens onverdiend gestraft, maar krijgt ook heerlijke verrassingen; hij heeft zijn vrolijke en zijn sombere buien, hij doet wel eens iets gemeens waar niemand achter komt en heeft toch ook weer een hart vol kinderlijk idealisme.

Maar om al deze gebeurtenissen gaat het niet. Zal dit kind eerst, deze mens later, het leven in dl zijn gebrekkigheid en teleurstelling kunnen aanvaarden? Of zal het hem vergaan als zijn jonge moeder, die verkozen heeft zo bitter alleen en in het donker te sterven, omdat het leven haar gevoeligheid te veel had gekwetst? Niet minder dan in De Jazzspeler gaat het hier om een levensprobleem. De wereld biedt veel schoons, en de velerlei relaties tussen mensen zijn een grote rijkdom. Maar zij zijn ook een bron van steeds hernieuwd verdriet. Zullen wij tenslotte toch in bitterheid het leven van ons afschuyren, als een glas waarvan wij niet meer begeren te drinken? Geve God dat wij niet sterven als deze moeder, die „het voor het leven niet meer opnam” noch als de oude grootvader (hoe onvergetelijk prachtig zijn die slothoofdstukken!), die na een rijk en gezegend leven tenslotte toch de bitterheid nog heeft overweldigd, als hij zijn goede vrouw verloren heeft. Dat wil het „Gebed om een goed Einde” zeggen.

En waarom dit boek nu zo’n rijk geschenk is? Ongetwijfeld, Roelants heeft „talent”, maar hij heeft daarenboven iets dat veel méér is. Hij is een in leed en strijd en vreugde gerijpt mens. De schoonheid der aarde heeft hij dankbaar en nooit verzadigd in zich opgenomen, daarom kan hij, in zijn korte, geconcentreerde aanduidingen, de lezer van zoveel heerlijkheid laten meedelen; een hoogtepunt is wat dat aangaat de rit met oom Gerard op de wagen. Het leed dat uit menselijke verhoudingen ontspringt heeft hij geproefd: het leed van de dood, en bitterder nog, dat van scheiding en misverstand tussen levenden; hoe hacf hij anders die aangrijpende bladzijden over den vereenzaamden ouden man kunnen schrijven? Maar daar is ook die verrukkelijk opstijgende passage aan mijn vrouw” gewijd; geen ijverig gecultiveerd litterair talent, maar een met inzet van de volle persoon geliefd léven moet hem geleerd hebben om zo te spreken over het geluk dat door de jaren gegroeid is en opgebouwd door de handen van twee mensen, en tegelijk als een gave deemoedig wordt ontvangen.

Deemoed, dankbaarheid en sterke oprechtheid, die stempelen het hele boek. Daarom is het „goed”, op nog een heel andere manier dan het werk van schrijvers-met-talent.

M. H. VAN DER ZEYDE.

Mijn Taal

In liefde, die geen tüsschenkomst meer ducht, zóó mag, mijn taal, ik schoon met u verkeeren; aan Hollands water, onder Hollands lucht, waar ruimte en rust den zuivren zin regeeren.

J_ n liefde, die geen tüsschenkomst meer ducht, zóó ga ik met uw maningen te rade; ik won mijn vrijheid in uw vaste tucht, , mijn eigenzinnigheid bij uw genade.

1 n liefde, die geen tüsschenkomst meer ducht, zóó groeit de arbeid van ons trotsche beiden; wijd is dit laagland en tot wijde vlucht zult gij, mijn taal ïk wéét mij voorbereiden.

IDA G. M. GERHARD 7

Brief van Hans Asmussen

aan Je Duitse predikanten die zich in krijgsgevangenschap bevinden

Enige maanden geleden stuurde de Duitse predikant. Hans Asmussen, lid van de Raad van de Evangelische Kerk in Duitsland, een schrijven aan de predikanten, die zich in krijgsgevangenschap bevinden. Na eerst gesppoken te hebben over de gebeurtenissen, die op het ogenblik in Duitsland plaatsvinden, schrijft hij:

„Heeft de leiding van de Evangelische Kerk in Duitsland, toen zij op 18 en 19 October 1945 haar schuld beleed voor God en voor de broeders in de Kerken in andere landen en ook uit naam van het Duitse volk sprak, heeft zij dit alles over het hoofd gezien (n.l. de ellende en de uitzichtloosheid, waarin het land gedompeld is)? Hebben de mannen, die afgevaardigd naar de conferentie van Treysa in Augustus 1945 zich geheel tot handlangers van de buitenlandse machten, van de overwinnende staten laten maken? Of heeft de liefde voor ons volk, voor onze Kerk en haar Heer Jezus Christus hen ertoe gebradit een weg te zoeken naar de broeders in het buitenland, zoals de Heer zelf dat bevolen heeft? Wij moeten U, broeders het zeggen en smeken U dit ook verder te zeggen aan de gemeente in de kampen, dat de weg, die de leiding van de Kerk in Stuttgart insloeg een weg van het offer was en deze weg daarom, evenals iedere offergang heel zwaar is geweest. Wij zijn deze weg alleen kunnen gaan door de belofte, die de Here Jezus geeft, wanneer iemand schuld beleden heeft. En tot onze grote verbazing hebben de Christenen in het buitenland op de juiste wijze en met grote opmerkzaamheid deze schuldbelijdenis aangehoord. Het vervult ons met grote dank, dat de z.g. verklaring van Stuttgart niet alleen de oren van de Christenen in het buitenland heeft geopend, maar ook de mond. Het lijdt geen twijfel, dat wij zeer veel schuld te belijden hebben. Door ons, door de daden van onze regering en het zwijgen van ons volk en van onze Kerk is er eindeloos leed over vele volken en landen gebracht. Dit feit is niet alleen vastgesteld door de buitenlandse radio, niet alleen door een menigte van buitenlandse journalisten, ook niet aUeen door ontslagen gevangenen uit de concentratiekampen, maar zelfs de vroegere gouverneur Frank heeft erkend dat Duitsland in geen 1000 jaar de schuld zal kunnen goedmaken, die het in Polen op zich heeft geladen. In Polen heeft het leed, dat we aangericht hebben, zich geconcentreerd. Daar werden aan

een, als minderwaardig beschouwd volk, de gruwelijkste misdaden begaan, misdaden tegenover hulpeloze kinderen en vrouwen, geesteszieken, Joden en intellectuelen. Maar toch blijft Polen slechts een voorbeeld uit vele. Duizenden Fransen, die naar concentratiekampen werd gevoerd, zijn tot op heden niet in hun vaderland teruggekeerd en zij zullen ook niet meer weerkeren, ze op onbekende plaatsen in de aarde gestopt of verbrand zijn. Ondertussen heeft een groot aantal Kerken

in het buitenland met dankbaarheid erkend, dat God de Evangelische Kerk in Duitsland gebruikt heeft om het isolement van de volkeren, dat op vreselijke wijze tot uitdrukking kwam in de tweede wereldoorlog, te overwinnen en weer de mogelijkheid tot een gesprek, ja zelfs tot broederlijke verbondenheid zo snel na het gruwelijke emde tot stand is gekomen.

We mogen U niet verzwijgen, dat de verklaring van Stuttgart onder ■ ons volk en in onze Kerk ernstige tegenstand te voorschijn heeft geroepen. In Duitsland zijn er grote kringen, die, vooral op politieke gronden, ernstige bedenkingen hebben tegen deze verklaring. We hebben het meegemaakt, dat in de verschillende bezettingszones de verklaring ' van Stuttgart door de pers in een verschillende vorm werd weergegeven, al naar gelang de nadruk, die men er politiek op wilde leggen. Maar nadat thans in vele godsdienstoefeningen de gemeenten, evenals gij, onderricht zijn blijft in de verklaring van Stuttgart nog slechts de ergernis van het kruis van Jezus Christus over. Omdat Jezus Christus de zonde op zich nam, die wij bedreven hebben in al de gruwelen, die ik niet nog eens zal noemen en die zulk onzegbaar leed over ons gebracht hebben, daarom zijn de verantwoordelijke mannen van Uw Kerk in het vaderland bevrijd geworden van de af keer, die er bestond om de schuld van hen en van hun volk voor God en de broeders te belijden. Slechts, wanneer de zonde beleden wordt, kan zij vergeven worden. Het is thans uw opdracht om dat in het kamp te prediken zoals wij dat doen moeten hier thuis. Dan kunnen als gevolg daarvan ook die dingen ter sprake komen, die ons nu opnieuw zorg geven. Na de verklaring van Stuttgart kon de Raad van de Evangelische Kerk zich tot de Christenen in Engeland wenden om zich uit te spreken over het lot van