DE WERELD SPREEKT

Een Franse roman: „Het bloed van anderen’’.

„Te Weenen boenden de Joden de straten met bijtende vloeistoffen die hun vingers aantastten, terwijl de omstanders vermaakt toezagen. Neen! daarom konden wij ons toch niet laten doden; ook niet om de doffe knallen te voorkomen der zelfmoorden te Praag; ook niet om de branden te voorkomen, die nu in de dorpen van Polen gingen uitbreken, maar terwijl we het zo druk hadden om te verklaren, waarom we niet willen sterven, hebben we ons wel eens ongerust gemaakt om te weten, waarvoor we eigenlijk nog leefden?”

Het mocht lijken, in de tijd van München, en erger nog ten tijde van Frankrijk’s ineenstorting, en in de dagen van Pétain, dat Frankrijk’s rol uitgespeeld was en dat het Europa niets meer te zeggen had. En nu mag het waar zijn dat het zich politiek en economisch moeizaam herstelt, maar wat iedere vriend van Frankrijk met bewondering gadeslaat, is, dat het geestelijk leven zich al weer ongehinderd in rijke verscheidenheid vertoont. Wie nu en dan Franse tijdschriften kan inzien, is verbaasd over de rijkdom aan scheppend vermogen, die er zich openbaart. Een van de belangrijkste nieuwere richtingen in wijsbegeerte en litteratuur is het existentialisme, waaraan de namen verbonden zijn van J. P. Sartre, A. Camus en S. de Beauvoir. Om den lezer van T. en T. althans enigermate in te wijden in de gedachtegang van deze philosophische en litteraire stroming wordt hier iets meegedeeld over een roman van Simone de Beauvoir: „Le sang des autres” (Uitg. N. R. F. Gallimard, Paris 1945).

Het centrale idee van deze roman is de verantwoordelijkheid van den mens. Jean Blommart zit aan het sterfbed van zijn geliefde, die door een kogel werd getroffen bij haar hulp aan een verzetsgroep, waarvan haar minnaar leider is en terwijl zij daar ligt op haar doodsbed, overziet hij zijn leven. Als zoon van een welgestelden drukker is bij bevangen van medelijden met het lot der onderdrukte klasse, hij wordt socialist en breekt met zijn familie. Hij wil niet profiteren van de rijkdom zijner ouders, en uit solidariteit met de arbeiders wordt hij zelf ook arbeider. Het is in de jaren voor de oorlog, de tijd der politieke relietjes rondom kolonel la Roque. Na lange aarzeling besluit een vriend van hem zich ook bij de Internationale aan te sluiten. Als ze samen naar een meeting gaan, waar wellicht geschoten zal worden, drukt hij zijn vriend een revolver in de hand. Bij de daarop volgende schermutseling komt zijn vriend om. En nu staat hij voor de angstige vraag der verantwoordelijkheid. Hij heeft zijn moeder leed aangedaan, toen hij de verantwoordelijkheid niet aan kon, langer te profiteren van de maatschappelijke ongerechtigheid; hij heeft zijn vriend de dood ingestuurd door de progaganda voor zijn politieke idealen: „Een enkel gebaar en Jacques is dood. Een enkel gebaar en er wordt iets nieuws in de wereld geboren, iets, dat ik geschapen heb en dat zich ontwikkelt buiten mij, zonder mij, maar het sleept achter zich aan onvoorziene lawines”. Hij zal voortaan niet meer aan partijpolitiek doen, alleen maar lid zijn van een syndicalistische vakvereniging. Dat is bescheiden, menselijk, dat is overzichtelijk, daar oefent men geen invloed uit, maar ondergaat de algemene wens tot lotsverbetering. Hij weigert voortaan mee

te doen aan de politiek. De ellende in het Spanje van Franco, de Jodenvervolging in Duitsland, de ondergang van Tsjecho-Slowakije en weldra van Oostenrijk grijpen hem diep aan, maar hij durft niet meer politiek te ageren: „Aan politiek doen, dat is de mensen in beweging brengen, d.i. in een zaal vol lawaai en rook woorden uitspreken, die naar onbekende kusten wellicht mensen zullen wegvoeren, die ik nooit gezien heb; ik zou mijn vrijheid gebruiken om medeplichtige te worden van de ergerlijke waanzin: de waanzin van wie is zonder gewild te hebben”. Aan zijn communistische vrienden voegt hij toe: „Jullie weten misschien wel wat willen is, maar niet wat juUie wilt. Als jullie zo goedkoop omspringt met mensenlevens, wat voor zin heeft het dan te strijden voor hun geluk en waardigheid.” Dezelfde angst voor verantwoordelijkheid kwelt Jean Blommart ook in zijn persoonlijk leven. Hélène, van wie hij eigenlijk wel houdt, en die hem vervolgt met haar liefde, wijst hij af, omdat hij niet de verantwoording voor een ander op zich durft nemen. In hun gesprekken keert altijd dit thema terug: „Toen ik klein was” zegt Hélène „geloofde ik in God. Dat was heerlijk-. Er werd mij gevraagd, elk ogenblik van mijn leven. Het leek toen, alsof ik moést bestaan. Maar nu is er geen hemel meer en blijf ik vagtgelijmd aan mezelf, even eenzaam als een lijk in de aarde.” Maar als Jean haar wegstuurt, vergooit zij zich, komt in levensgevaar ten gevolge van een poging tot vruchtafdrijving en Jean ontfermt zich over haar, ontsteld over de gevolgen van zijn daad. Weer is hij met al zijn omzichtigheid verstrikt geraakt in onvoorziene verantwoordelijkheden: „Het zit ’m niet in mijn doen, ook mijn ontwijken van het handelen schept verantwoordelijkheden. „Het wordt in de wereld steeds angstiger: „Ik wilde niet profiteren en ik heb afgezien van het vaderlijk erfdeel en toch geniet ik zonder gewetensangst van een welvaart die in de ogen van de uitgehongerde volken gierigheid en uitbuiting is.” Aan Hélène heeft hij ondertussen gezegd, dat hij haar bemint, ofschoon dit een leugen is: „de enige manier om zich te verdedigen, want men kan niet rustig zijn wat men is, zonder dat men iemand foltert.” Als de oorlog uitbreekt gaat Jean onder dienst; hij is nu van de verantwoording af. Anderen kiezen voor hem. En als Hélène er in slaagt hem uit de actieve dienst te doen ontslaan, breekt hij met haar omdat hij het egoïstisch vindt, alleen voor eigen geluk te zorgen. Hij heeft in het leven geleerd: „Ik heb in deze oorlog geleerd, dat het bloed dat men spaart, evenmin uit te boeten is, als het bloed, dat men vergiet.” Terwijl Hélène wederom verstoten, op drift raakt, en bijna met een Duitser naar Hamburg vertrekt, gaat Jean in het verzet. Doch

weer ontmoet Hélène hem, als ze zijn tussenkomst inroept voor een Joodse vriendin, die onderduiken moet. Zij wil hem helpen bij het verzet: „Herinner je je”, zo vraagt ze hem: „dat je eens zei, dat men de dood wagen mocht, opdat het leven zin zou hebben? Ik geloof nu, dat je gelijk had.” Nu heeft ze de dood gevonden en aan het eind van het boek zit hij peinzend bij haar lijk: „Als ik nu maar dien om het hoogste goed te verdedigen, dat de stenen langs de weg en de rotsen, die de mensen verpletteren, onschuldig maakt, het hoogste goed, dat iederen mens beveiligt tegen de anderen en tegen zichzelf: de vrijheid, dan is mijn lijden niet nutteloos geweest. De vrede heb je me niet gegeven, maar waarom zou ik de vrede willen? Je hebt me de moed gegeven om voor eeuwig op me te nemen het risico en de angst, om mijn misdaden te dragen en de wroeging, die-me steeds zal verscheuren. Er is geen andere weg.”

Alleen al door te bestaan zo leert ons dus deze roman, en het strookt geheel met de wijsgerige onderzoekingen van het existentialisme —■ raakt de mens verstrikt in een alzijdige verantwoordelijkheid. Hij is, wat en voor zover hij handelt en voelt. Dit voert weliswaar tot een verheerlijking der menselijke vrijheid en tot een diep besef der verantwoordelijkheid, maar ook tot een welhaast ondragelijk leed aan eigen beperkingen en tekortkomingen en aan eigen schuld. De mens vindt nergens meer een verontschuldiging, noch in de omstandigheden, die hij immers zelf maakte en waaraan hij door te bestaan mede-schuldig is, noch in zijn begrenzing als schepsel, omdat het existentialisme niets van een andere volmaaktheid als de menselijke weet. Camus besluit dan ook, dat voor den mens een blijven bestaan een compromis der waanzin is. Gelukkig en dankbaar mag dan wel de gelovige zijn, die weten moet, wat hij zelf draagt aan verantwoordelijkheid en dat kaa hij vruchtbaar leren ook bij de meesters van het existentialisme, maar tevens beseft hij diep, gedragen te worden door Wie uitnodigde tot Hem te komen „allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.”

J. G. BOMHOFF.

LOSSE OPMERKINGEN Godsdiensten verdelen India.

Onder bovengenoemde titel lezen wij in het Weekblad Trouw van 24 Augustus ’46 o.a. het volgende.

„Hindoes en Mohammedanen hebben in Voor-Indië reeds fel tegenover elkaar gestaan.

Voor de totstandkoming van de vrijheid om Brits-Indië zijn gebeurtenissen zoals te Calcutta plaatsvinden, zeker niet bevorderlijk.

Voor een zo uitgestrekt en religieus gebied als Voor-Indië is wederzijds begrip tussen de godsdien• sten een eerste noodzaak. Dit wordt slechts bereikt, indien de politieke leiders verstandig zijn.

De volgende parodie hebben wij er op gemaakt. Godsdiensten verdelen Nederland.

Protestanten en Rooms-Katholieken hebjjen in Nederland altijd fel tegenover elkander gestaan, terwijl het tussen Humanisten en Gereformeerden nooit boterde.

Voor de totstandkoming van een vrij en eendrachtig Nederland zijn holle frazen en vuilsmijterij in de pers zeke-r niet bevorderlijk.

Voor een zo klein en religieus land als het onze is wederzijds begrip tussen de godsdiensten en wereldbeschouwingen eerste noodzaak. Dit wordt slechts bereikt indien de politieke leiders verstandig zijn en zich laten leiden door een personalistische geest. A. S.