TECHNIEK, FILM EN NOC WAT

Mijn vriend Snaauw heeft een lans gebroken voor een nieuwe vorm van bioscoopexploitatie, waarbij niet het winststreven primair zou mogen zijn. Wie breekt er het ijs? Het probleem geldt eigenlijk ons gehele cultuurleven. Ware kunst mag niet verbonden zijn aan winstmakerij of aan de gunsten van het publiek. Maar gezien de nieuwe maatregelen zullen dit wel allemaal vrome wensen blijven.

Het publiek dan opvoeden? Vlak voor de oorlog kampeerden we „ergens in Nederland”. We bezochten een provinciehoofdstad en namen vanwege het slechte weer een tweede voorstelling. Als bulldozers moesten we ons een weg banen door bananenschillen, pindadoppen (hoe bestaat het) en bierflessen. Kijk, dat was toen ook al zo: de bioscoop is een plaats, waar je je instincten kan uitleven. Het grut van Snaauw’s voorbeeld kon het betrekkelijk niet helpen, omdat ze nauwelijks de grens hadden bereikt voor moreel bewustzijn, maar hier ging het om opgeschoten lummels (waar we zelf ook toe behoorden) van 18—30 jaren.

Die sfeer, waar Schouwenburg zijn jeugd in moest slijten, die sfeer van die grote plaat, waarin je wordt geslingerd tussen de vreugden des hemels en de smarten der hel, die zijn we finaal kwijt. Het geloof van Opoe raken we te boven.

Nou is er wat anders gekomen, iets overmoedigs, maar in wezen even bijgelovigs, n.l. de aanbidding van de techniek. Die macht van de techniek is enorm. NÓg altijd tintelt er menselijke trots in je wanneer je een gloednieuwe wagen ziet lopen, of een nieuwe schuit de Waterweg of het IJ uitloopt, of een Skymaster zich verheft. Je ziet de perfectionnering, de mechanisering en daarnaast zie je het moderne daemonisme, de geestelijke vervlakking.

Stel je in de plaats van die opgeschoten lummels. Je ziet op de film alle gemakken des levens voor je uitgestald, maar hoe eraan te komen? Want je wilt niet één van die gemakken hebben, nee allemaal! Want je hebt er recht op. Dan de werkelijkheid. Je bent verloofd, maar hoe waren de huwelijksvooruitzichten vóór de oorlog, in de oorlog, nu nó, de oorlog. In 1933 begon het gezeur, je kon toen niets kopen, omdat je geen geld had, nu kun je niets kopen, terwijl je het geld in veel gevallen wel hebt. Alles moet er te krijgen zijn, in duivelse

perfectie, ja óp de film. Waarom dan niet dromen in die schijnwereld? In die wereld van air-conditioning, orkesten, shows, luxewagens en duur ander speelgoed? Het leven is- toch een roes. Hoeveel teleurstelling van jonge mensen zou er in die bios worden afgereageerd?

Wijt de fout niet teveel aan den exploitant. Wijt die liever aan scenarioschrijvers, aan regisseurs, aan de studio’s. We moeten die kleffe slampampers kwijt van het doek met hun holle rook- en drankogen, die opgeschilderde vampgirls, glimmende glamourboys. Weg met die geplakte haren, would-be perversiteiten, bluf-optreden en holle liefdesfrases.

Geef ons weer eerlijke, sportieve films. Films met een tendenz naar ascese en morele zelfbeperking, met een tendenz naar gemeenschapsleven. Die sprong zal niet inééns kunnen, want dan wordt het verkeerd begrepen. Net als in „Tales of Manhattan”, waar het publiek begint te lachen, waar het grappig! de spiegel voor de neus wordt gehouden. Als we eerst maar die vervalste sfeer kwijt zijn, de sfeer van sophistication, jitterbug en cocktail-lamlendigheid. Om dan te komen tot films, waarin den jongen mens verantwoordelijkheid wordt bijgebracht, verantwoordelijkheid voor God en voor den medemens. Waarin ze elkander niet langer leren bezien als lust- en speelvoorwerpen.

En het is die film, die den jongen mens weer moet vrijmaken van zijn levensangst. Ja, zijn angst ook, zijn bijgelovige vrees voor de techniek. Die angst in de hal van een Duitse fabriek bij de aanmaak van vliegtuigonderdelen. Angst voor die techniek, die alleen maar op vernietiging uit is. Is bij veel jonge mensen de arbeidsonlust niet voor een deel te verklaren uit angst? Vrees, dat ze vroeg of laat tóch weer voor oorlog, haat en slachting zullen worden ingezet? Ook ditmaal weer door oudere, zoveel wijzere lieden op gang gebracht en over de lijken van de wereldjeugd uitgevochten?

Geef ze films, waarin de techniek weer als zegen voor de mensheid wordt aangewend. Films over ontdekkingsreizen, postvluchten, uitvindingen, enz. Waarin niet een mooi stuk muziek, waarin niet Beethoven’s Vredesolympiade, telkens wordt doorkruisd door genante balkonlogevrijerij, de stereotype huilbui-achter-de-coulissen, de moord in de kleedkamer en het gerèn door achteruitgangen.

Geef ze films, waarin toch ook weer de techniek niet almachtig is. Waarin de techniek als in „Nachtvlucht” den mens in situaties brengt, dat hij tot God leert bidden.

Jlet is nooit gelukt om door een preek mij voldoende ontzag voor de erfzonde bij te brengen. Men sprak eenvoudig mijn taal niet. Maar die film van Wells’, „Things to come”, die zal ik nooit vergeten. Zij draaide vóór de oorlog, voor lege zalen, gedu-‘ rende één week. Maar voor altijd stond in mijn brein: nee, de menselijke techniek zal ons het Koninkrijk der Hemelen niet brengen. Sinds die tijd stond ik argwanender tegenover luchtvaart en televisie.

Want niet het stoffelijk aanschijn van de wereld moet veranderen, maar het innerlijk van den mens. Eerst wanneer de geest weer boven de techniek uitkomt, dan kan er waarachtige cultuur bloeien.

Die plaat van bij Schouwenburg thuis was toch zo gek niet. Er had alleen wat aan gestroomlijnd moeten worden. Die hemel bijv. met het schouwspel van Bataan en

Corregiodor uit „Zij, die wij vereren”, waar eenvoudige verpleegsters en doktoren vochten tegen een vijand, wien het begrip barmhartigheid nooit was bij gebracht, vochten tegen de waanzin van de mensenslachting, van elke mensenslachting. Die hemel op aarde, waar het grootste voorrecht is zich te mogen offeren voor het leven van een veelvoud andere mensen, wier lijden daarmee wordt verzacht. Die hemel op aarde, overal waar de ene mens den ander mag bijstaan in geestelijke en lichamelijke nood. Die hemel, die alleen maar doodgewone, alledaagse mensenmet-sproeten bevat, zonder plakharige slampampers, ladycrooners, holle frasen, meelbieten en krachtpatsers.

Met daaronder dan die hel. Niet die ouderwetse met prikijzers en roosters, spijkertonnen en duimschroeven. Met die eeuwige verdoemenis, waarvan de Griekse Bijbelcodices alleen maar spreken van ..krisis tès aioonoos”, van „het'oordeel van de tijdperken”.

Nee, met die moderne hel, waarbij je een lichaam langzaam ziet wegrotten door venerische ziekten, tuberculose of kanker. Die hel, waarbij de geest voor een absoluut vacuum komt te staan en zich dan bedrinkt, bezuipt en dan... verzuipt. Die hel, waarbij het brein ’s nachts geen rust vindt over dat lamlendige leven van profiteur, collaborateur of souteneur en daarom de straat opzoekt. Die hel, waarbij de mens zichzelf zou willen vertrappen om maar te ontkomen, aan die eentonige cadans van zijn zelfmiddelpuntigheid.

Laat onze mensen die hel vooral aanschouwelijk zien! Liefst in technicolor. Net zolang, dat ze er zelf beroerd van worden. Zo’n beetje in de geest van de plaat-van-Schouwenburg. Mét die juffrouw met karrabies. Mét die zwarte eieren en zwarte boter erin uit Knollendam, spullen die ze gaat ruilen voor bloedgeld of voor goederen, die een eerlijk huisvader met-het-tekleine-‘inkomen-voor-het-te-„grote” gezin nog jaren zal moeten ontberen. Mét ook die stoomtram met grootfabrikant, die straks weer gaat klagen over „overproductie”, zodra de prijzen (voor hem!) niet meer lonend zijn en er nog millioenen op aarde naar zijn producten snakken wegens gebrek aan koopkracht.

En dan daarbij die moderne hemel, die Pater O’Callahan voor ogen had, toen de Jappen het vliegdekschip „Franklin” bombardeerden. Die Jezuïtenpater, die toen de brandende benzine over de dekken spoot, de steekvlammen honderden meters hoog boven het schip uitsloegen en de bommen over het vliegdek rolden temidden van rook en vuur geen preek hield over de Alleenzaligmakende Kerk of over de Antithese, maar bij de duivel zelf te biecht ging daar onder in de munitiemagazijnen, daé,r, om granaten overboord te zetten, die de brandslangen hanteerde toen het ging om het leven van 3000 koppen. Die Pater, die Jezus zocht en vond ó&é,r waar mensen in nood verkeerden.

Die plaat bij Schouwenburg thuis was niet zo gek, alleen die wegwijzer had de grond uit gemoeten. Dan had de karrebiesjuffrouw eens een schuiver naar beneden kunnen maken, zonder daarom direct voor eeuwig in de prut te moeten blijven hangen. Wanneer ze dan maar mét Pater O’Callahan wilde .zijn dddr waar Christus is. Als je dat éénmaal wilt, dan kom je er, hoe dikwijls je nog in de prut mag blijven hangen.

Niet, dat ge heet zijt' of koud, maar dat ge lauw waart Wij, die uit het geloof leven, laten we eens wat gaan doen! H. KROOK.

waaruit zich besturen van „landen” zoals er in de Amerikaanse zone bestaan, vormen, die gezamenlijk een soort verenigde staten van Duitsland zullen verbeelden, ï'ederalisme contra unitarisme! Merkwaardigerwijze ontbrak ook hier de propagandistische noot niet; de Amerikaan herinnerde eraan, dat de toekomstige grenzen van Duitsland nog niet vastgesteld zijn en heel goed nog oostelijk van Oder en Neisse kunnen komen te liggen. Moskou heeft zich over deze opvattingen nog niet geuit. De Polen hebben hevig alarm geslagen, Parijs is er ontsteld door, maar ondertussen gaan Engelsen en Amerikanen hun zones economisch amalgameren.

Wat er uit dit alles worden moet, is nog verre van duidelijk. Zoveel is zeker, dat tengevolge van de onenighede nen verkwikkelijkheden van het afgelopen jaar de positie van de Duitsers in potentie sterk is verbeterd. En daar zelfs onder de huidige moeilijke omstandigheden de Duitsers tot grote prestaties in staat blijven, bergt deze toestand voor de toekomst nog menig raogelijk gevaar in zich. A. E. COHEN.