zulk een ogenblik het eigen recht uit zijn verkrampte handen in stukken zag vallen, dat is de mens die weer kan overleggen wat het Recht Gods wil zijn voor alle mensen, genezend en heilzaam, richtend en richting wijzend... De grote bestialiteit is voorbij. Maar inplaats van dat het gesprek over de nieuwe humaniteit in volle gang is gekomen in plaats daarvan kwam: de kleine bestialiteit! De opmars, de geweldige en overweldigend talrijke, van de velen, velen, die het niet hebben gezién, die er niet bij betrokken zijn geweest met elke vezel van hun lijf en hun ziel, die uit zijn thans op de „Verharmlosung” van hetgeen over ons is geweest, die maar liefst zo gauw mogelijk door willen gaan alsof er niets aan de hand is geweest, die vergéten willen waar ze nimmer iets te onthouden hadden, en die verlossing willen vieren waar ze nimmer de kramp van de duivelse gebondenheid der ziel hebben doorproefd.

Ik sla het blad om. Daar staat op de ommezijde nog iets te lezen. Met grote letters: „HET BEEST IS DOOD!” En daaronder: „Hij is eindelijk dood, de Grote Wolf, die losgebroken was in de dierenwereld. Met het Vette Varken, de grootmeester der bewapening, wiens buik bezaaid was met medailles, en de Magere Bunzing, de lelijkste van de troep, diQ,de rol van valse profeet speelde, wilde de Grote Wolf het rijk der dieren tyranniseren. Maar tenslotte werd hij neergeslagen. En nu is hij voor goed dood. Maar voor het zover was...? Dat is de lange geschiedenis van DE WERELDOORLOG BIJ DE DIEREN die Victor Dancette in een prachtig platenboek aan oud en jong laat zien”.

Daar sta ik nu met m’n originaliteit. Dit prentenboek voor oud en jong is gebouwd op een glasheldere en geestige implicatie. Daar sta ik nu ik, die meende in de oorlog op het gebied van het implicatieve zeggen iets, zij het dan ook op zeer bescheiden schaal, maar toch iets, te hebben gepresteerd. Oplage al over de 100.000 in het buitenland. Nee, daar kan niemand onzer tegen op, met die belachelijk kleine oplaagjes van onze dingen waarmee we den enkeling, den méns, destijds zochten.

En dan staat er nog iets. En dat is zo duidelijk dat het hier nog moge volgen: „Zo langzamerhand krijgen wij genoeg van alle oorlogsboeken. De misère willen wij nu wel eens vergeten. Maar de les van deze oorlog mogen wij nooit vergeten. En die les wordt ons hier „getoond”, origineel en amusant, leerzaam en boeiend”. Hoe naakt en verraderlijk staat het daar: „De misère willen wij nu wel eens vergeten”... Maar, lieve eekhoorntjes en aanminnige konijntjes, gij zijt immers nooit in de misère geweest! Wat hebt gij dan eigenlijk te vergeten? Ach, spreek nu niet van die tulpenbollen en suikerbieten dat is het toch niet wat de Bijbel en Pascal met „misère” bedoelen. En bovenal: gij zit immers al lang weer in uw knolientuin en het vlijtige gesleep naar uw voorraadschuren is al weer begonnen. Maar ik vergat het even, in het rijk der dieren is er geen Bijbel. Misschien is dat het enige wat de mens waarlijk tot méns maakt dat er een Bijbel is, een Woord van God. En waar het besef daarvan is weggezonken is er eigenlijk geen onderscheid meer, is alleen de bestialiteit nu de kleine, straks weer de grote... Ik had nog enige wijsheden willen luchten over dierfabels en zo, maar zie daar maar van af. Van Reinaert had ik gaarne nog even willen roemen, en hoe schoon en wijs dat oude gedicht is. Enige kennis, die Ik me eigen maakte uit het

prachtige en diepgaande werk van een Frobenius en anderen, had ik willen ventileren. En ik had nog iets willen zeggen van de bedenkingen, die ik steeds heb gehad tegen Bruintje Beer, Tekko Taks en andere bestiale verschijningen, in verband met wat de geleerde Huizinga 'eens het „infantilisme” onzer cultuur heeft genoemd, Maar ik doe het niet, want ik ben niet gek. Alleen een gek kan wanen met zulke analyses iets te bereiken tegen de onzichtbare en geweldige machten, die achter dit alles aan de touwtjes trekken, uit koud eigenbelang, om de menigte opnieuw in slaap te sussen, argeloos, met een verhaaltje voor het bedgaanstijd is. Alleen weet ik zeker, nu een grote respect te hebben gekregen voor een Hieronymus van Alphen en al die Jantjes ener vorige eeuw, die eens prulmen zagen hangen. Want men kan bezwaar hebben tegen het al te moraliserende karakter dezer prentenboekjes, maar zal nochtans moeten toegeven dat waar een moraal is tenminste het besef van ’n méns te zijn niet helemaal is weggezonken. Hier is geen moraal, alleen maar zinloze kleine bestialiteit, prostitutie van een kunstenaarschap en infernale geldverdienerij. Laat men er vooral een hoorspel van maken, de oude omroepverenigingen zijn er vast verzot op. Het precedent ligt er al: op den avond van Bevrijdingszondag 1946

bood de A.V.R.O. immers een hoorspel waarbij men zijn bedroefde gedachten eens recht gezellig griezelend kon laten verstrooien door het klein-bestiale spel met de doodsangst ener gevangene. Het past allemaal bij elkaar en in elkaar. Want overal is het dezelfde oorzaak: de gezelligheid die de waarheid licht om zeep brengt. En de enige troost daarin is: dat er nog een Bijbel is waarin zelfs de dieren soms beginnen te praten, te praten van het recht en het werk Gods. Maar dat heet: een wonder! Een wonder dat ons onze misère onthult. Een wonder waarin zelfs de dieren delen in de glorie van de uit al zijn schuldige misère tot Gods wonderbare licht geroepen mens: waarlijk méns te zijn!

Waar het me om spijt, oprecht om spijt, dat is de uitgever S. Gouda Quint te Arnhem, die mij bekend is als een zeldzaam idealistisch man op het gebied van uitgaven, die de eredienst der kerk betreffen, en waar hij zeker niet rijk aan zal worden; uitgaven, die evenwel stuk voor stuk verrijkend zijn voor ieder, die belang stelt in de ontwikkeling en de vormgeving van de protestantse eredienst. Het blijft een zielkundig raadsel hoe zulk een man, die zulke uitgaven onderneemt, in zoiets als dit is kon trappen.

F. R. A. HENICELS.