BESCHOUWINGEN OVER RUSLAND

I

Sinds enige tijd vraagt Rusland wel zeer de aandacht, zowel in de binnen- als buitenlandse pers. Wij nemen hieronder enkele artikelen, of althans de hoofdgedachten, over uit enige buitenlandse tijdschriften.

Wij geven hier verkort een artikel uit „The Student World” van Margaret Jones, dat tot titel draagt: „Geeft het communisme een oplossing?”. „Een groep studenten”, zo wordt betoogd, „zou het vraagteken achter dit opschrift weglaten. Deze groep is van belang, niet om haar numerieke sterkte (deze verschilt zeer in het ene land of het andere), maar omdat zij bestaat uit enthousiaste, studenten, die met grote trouw aan de partij verbonden zijn en vaak zeer intelligent zijn.

Wat voor aantrekkingskracht heeft het communisme voor hen? De weinig-bevoorrechte studenten de „have-nots” vinden al spoedig een oplossing voor het leven in het communisme, Hun gevoel van zich achteruit-gezet te weten wordt dan gekanaliseerd, zodat het de drijfkracht verleent aan al hun handelen. Zij hebben de voldoening, dat zij er voor werken, om te verzekeren dat anderen, die na hen komen, niet gehandicapt zullen zijn, zoals dat bij hen het geval was. In sommige opzichten moeten de slaven, die in vroege Christenheid bekeerd werden, hetzelfde gevoel gehad hebben.

Aan de andere kant is het waar, dat studenten, die onder buitengewoon bevoor-

rechte omstandigheden zijn groot gebracht, soms hun gevoel van schuld of onrust afreageren door lid te worden van de communistische partij, om zodoende er aan mee te werken, dat allen de kansen zullen verkrijgen, die hen door erfenis ten deel vielen. Zij weten zich vaak tot in de hoogste gelederen van de partij op te werken, juist omdat zij door het milieu dat zij willen verloochenen, een culturele en intellectuele voorsprong hebben, die hen geschikt maakt om een leidende functie te bekleden. Deze groep wordt vaak niet au sérieux genomen en hun enthousiasme wordt dan gehouden voor een voorbijgaande gril. Van enkelen mag dit waar zijn, maar de meesten van hen zijn bezeten van een verlangen naar sociale gerechtigheid. –

Het schijnt de studenten, die zich bij de partij voegen, rechtvaardiger toe, dat het proletariaat het aardrijk beërft dan de zachtmoedigen, die de kapitalisten steeds alles laten wegslepen. Velen van hen, die van nature een humanistische aanleg hebben, hebben het met de Kerk gewaagd voordat zij tot de partij toetraden, maar zij vonden dat deze in haar taak te kort schoot wat sociale gerechtigheid betreft, en het laat hen onbewogen wanneer hun door Christenen gezegd wordt, dat hun beste werk zal vergaan, omdat het niet gebaseerd is op een realistische kijk op de menselijke natuur.

Voor sommige studenten betekent het communisme eigenlijk een wereldse vervanging van de Kerk. Wel zullen zij de

eersten zijn om dit te ontkennen, maar er zijn zekere „coïncidenties”, die niet over het hoofd gezien kunnen worden. Het bloed der martelaren is voor den communist een even machtige inspiratie en prikkel als voor den christen. Luxemburg en Liebknecht zijn namen, die met de grootste eerbied uitgesproken worden. Communisten weten maar al te goed, wat vervolging betekent en wanneer zij daar tegenover komen te staan, verheffen enkelingen zich vaak tot een grote hoogte, zoals dat in alle verzetsbewegingen het geval is. De geschriften van Marx vormen hun Bijbel en zij verwachten het Beloofde Land, hun hemel op aarde de klasseloze maatschappij. Dit zijn slechts oppervlakkige punten, maar zij duiden wel op een gedeeltelijke verklaring van de kracht, die er van het communisme uitgaat op sommige studenten. De iiberale humanistische kerk hunner vaderen is vervangen door een wereldlijk revolutionnair lichaam, dat evenzeer op hun gevoelens werkt.

Het gezag van de communistische partij trekt vele jonge mensen. In de middeleeuwen zouden zij dit gevonden hebben in de autoriteit van de Roomse Kerk (en natuurlijk vinden velen dit nog), maar nu grijpen zij het communisme aan, daar dit hun overheersende autoriteit biedt, die wetenschappelijk gefundeerd is. Dit komt overeen met hun wetenschappelijke kijk, en ook met het onderbewuste verlangen om de last van een beslissing te nemen en een keuze te doen, af te wentelen op de schouders van meer bevoegden wat een

over de „plebsopstandigheid en dronken eisen van ’t stomme botte volk” (lees: het toentertijd opkomende socialisme!), dat hij tot zijn 25e dweepte met den somberen mensenverachter Marcellus Emants, en dat hij in zijn oudste prozawerk, St. Veit, schildert, hoe een middeleeuws minstreel zal worden opgehangen, en hoe ’n souvereine minachting hij heeft voor de menigte, die zich in zijn executie vermeit.

Volgens Dr. Hulsker was Van der Leeuw als kind een dromerig, overmatig schuchter knaapje, in zijn jongelingsjaren voelde hij zich, blijkbaar op grond van zijn litteraire prestaties, heel wat mans (ik twijfel, als ik hoor, dat hij tegelijkertijd ongeveer iedere klas van het Gymnasium doubleerde!), als jonge man was hij scherp, bitter, overmatig critisch, terwijl de gerijpte kunstenaar voor ons staat als een van de zachtmoedigste mensen die wij in het leven hebben ontmoet.

Wederom: lag hier geen probleem? Heeft Hulsker dan van het hoogst merkwaardige kinderportretje niet de trots, de vijandigheid, ja de mensenverachting afgelezen; heeft hij niet begrepen, dat St. Veit nog altijd een wraakneming was (waarschijnlijk onbewust) op het „stomme botte volk”, dat dien fijner bewerktuigdenmens, denkunstenaar, bedreigde? En lees nu maar eens over, hoe de Kleine Rudolf, in Van der Leeuw’s laatste en misschien ook zijn mildste boek, zich angstig en schutterig beweegt door het stadsverkeer. Het is nog steeds dezelfde mens, maar intussen hóe anders! Is dat niet juist het grote probleem, wanneer men een kunstenaar bestudeert: de eenheid der persoonlijkheid èn haar groei, en hoe beide

zich in steeds wisselende vormen spiegelen in het werk?

Een zeker verband tussen persoonlijkheid en artistieke uiting wordt door Hulsker ook wel gelegd (het kon trouwens moeilijk andersi); zelfs wijdt hij een aardig hoofdstukje aan de „Verborgen Zelfportretten” in Vluchtige Begroetingen. Maar waarom dan het voor de persoonlijkheid van den dichter zo belangrijke probleem, dat in de vertelling De Reismakkers verborgen ligt, niet eens behoorlijk uitgediept? Van „Damon tot Demeter”, die indrukwekkende zelfbelijdenis, misschien Van der Leeuw’s schoonste gedicht, deelt Hulsker mee, dat het ~bijna een zelfportret van den dichter lijkt” (wel, wel!), over het motief der schuldvergeving in Simon de Vondeling weet hij alleen de bêtise te vertellen, dat die vergeving ~onvoldoende gemotiveerd” is (is dat niet juist een wezenstrek van de vergeving, dat de buitenstaander in haar geheimenis niet doordringt?), terwijl hij aan het gedicht De Dronk, waar men het vergevingsmotief in volle zuiverheid vindt, voor het gemak maar voorbijgaat.

Een volgende pijnlijke opmerking moet daaraan worden toegevoegd: hoewel de schrijver voor Van der Leeuw’s gedichten allerlei prijzende adjectieven beschikbaar heeft (zij culmineren in „voortreffelijk”), lijkt het wel, of de eigenlijk poëtische waarde hem toch niet helder voor ogen staat. Mij dunkt, anders zou hij toch duidelijker de overgang gemarkeerd hebben tussen de menigmaal nog zwakke herscheppingen en het rijpe latere werk. Dan zou hij ook niet verzuimd hebben, na Verwey’s lof voor het ontroerende en van inhoud belangrijke

„Twee Stemmen”, het latere vers De Halm te noemen, waar hetzelfde thema zoveel eenvoudiger en zuiverder, met zoveel groter meesterschap wordt uitgewerkt. In plaats van iauwweg te constateren dat ~men hem wel altijd zal blijven beschouwen als een van onze minor poets had het dan voor de hand gelegen een lans te breken voor het belang van Van der Leeuw’s dichterschap. Was het niet aan den schrijver van het standaardwerk over Van der Leeuw geweest, om de betrekkelijke impopulariteit van die poëzie tot een probleem te rnaken, en na te gaan, aan welke uitwendige en eventueel inwendige oorzaken zij moet worden geweten? Inwendige: wellicht een te sterk overheersen van beeld en symbool, waardoor de directe ontroering kan worden weggedrongen. Uitwendige: een zeker gebrek aan reclame, en het optreden van zoveel luidruchtiger en nadrukkelijker tijdstromingen. Het is voor mij de vraag, als de Tijd eenmaal eens de door tiJdelijke invloed vertekende perspectieven zal hebben rechtpschoven of dan de bezonken Van der Leeuw niet eens de “eerdere zal bl jken levenden Marsman, of liever het is voo “U geen

ioTr,cr,H -i, nAyinhtpn vprriipndit ui voerige en i p ..f^. stelyke boek over . ’ houd S niet tïr harte voor houd, hem met tei harte gaan. M H v d ZEIJDE

j Aart van der Leeuw. Leven en werk. uitgeverij contact, Amsterdam, 1946. ƒ8.90. *) Minder belangrijke dichters.