GODSDIENSTONDERWIJS

EN OPENBARE SCHOOL

Naar aanleiding van „Om de School” int T. en T. van 12 October j.L, maak ik gaarne een paar opmerkingen. In verband met de wens van de zijde der Kerk, om het kind van de openbare school meer dan tot nu toe met het Evangelie in aanraking te brengen, pleit Mej. De Haas er voor, de openbare school te laten wat ze is, „de plaats waar daadwerkelijk wordt gebouwd aan de eenheid van onze natie boven elk verschil van geloof, levensbeschouwing en politieke opvattingen uit.”

Maar ligt hier in het streven van de Kerk een aanslag op dit karakter van de openbare school? De schrijfster heeft vooral bezwaar, omdat de Bijbel volgens opvatting van de Kerk wordt geïnterpreteerd als „getuigenis” van de waarheid omtrent God en Christus”. Dit nu kan, uit de aard der zaak, alleen bemiddeld worden door het getuigenis van hem of haar, die de bijbelles geeft. Is daar inderdaad bezwaar tegen, met name in die zin, dat de „andersdenkende” zijn vertrouwen in de school verliest? Met het oordeel over dat getuigen op de openbare school is het wat eigenaardig gesteld. Staat het zó, dat de onderwijzer dier school op verschillend gebied zou mogen getuigen, terwijl dat op godsdienstig gebied plotseling ongewenst of verboden is? Mag hij in het algemeen, in zijn dagelijks werk

„getuigen”? Of moet hij in de school een mens zijn zonder overtuigingen, die, althans zodra hij het klasselokaal binnentreedt verbleekt en verschaalt tot een onderwijzend en opvoedend (?) mechanisme, zonder iets eigens? Het aantal aanhangers van zulk een absolute neutraliteit zal wel heel gering zijn. De onderwijzer mag in de klas uiting geven aan zijn overtuiging, als hij zich daarbij maar zedelijk gebonden acht door de wetenschap, dat ouders van verschillende levensrichting hem in vertrouwen hun kinderen ter opvoeding gegeven hebben, en zich indachtig is, dat zijn pupillen kinderen zijn.

Hij moet dus ruimte laten voor andere overtuigingen dan de zijne, wat heel iets anders is dan eigen overtuiging onder stoelen of banken te steken.

Hij kan b.v. niet-roker zijn. Dat mogen zijn leerlingen gerust weten. Hij mag ook zeggen, dat hij ervan overtuigd is, dat nicotine schadelijk is voor een mens, maar hij moet er bij laten horen, dat veel mensen er anders over denken, en dat hij een goeden vriend heeft, die zijn rokertje niet versmaadt. De zoon van den sigarenhandelaar zal zich niet gekrenkt voelen.

Stel dat de onderwijzer vegetariër is. Al zitten er kinderen van slagers in zijn klas, hij kan als zijn overtuiging uitspreken, dat hij het verkeerd vindt, dat men dierlijk voedsel gebruikt. Maar, weer hij moet er bij zeggen, dat de meeste mensen er anders over denken en dat er artsen zijn, die menen, dat het zich onthouden van het gebruik van vlees voor sommige mensen schadelijk is. Zo zal de geheelonthouder moeten erkennen, dat er heel goede mensen zijn, die in een matig gebruik niets verkeerds zien.

Als de onderwijzer socialist is zal hij het zeker niet laten komen tot een uitbarsting in zijn klas van politieke hartstochten, en zijn klas blijft een werkgemeenschap, waarin

men voorbereid wordt tot het respecteren van anderer overtuiging. Maar wel zal hij,- waar het pas geeft, getuigen van de eis van gerechtigheid in de samenleving, terwijl hij er zich van bewust blijft, dat kinderen niet toe zijn aan de keuze van de beste maatschappij vorm.

De onderwijzer is een godsdienstig mens. Nu geen godsdiensttwisten in zijn klas, doordat hij agressief zijn overtuiging als de objectief juiste tegenover die van anderen zet! Hij is zich immers elk ogenblik ervan bewust, dat ook „andersdenkende” ouders hem hun kinderen hebben toevertrouwd. Maar zijn leerlingen mogen best weten, dat voor hem de Bijbel bijzondere heeft, en ze mogen b.v. ook weten dat Hij naar de kerk gaat, dat kunnen zij zelfs zien. Bij zijn opvoedkundig werk zal hij niet behoeven na te laten, bijbelse verhalen ter illustratie te geven. De Christelijke feestdagen behoeft hij niet voorbij te laten gaan, alsof de openbare school op een merkwaardig eiland woonde, waar deze dagen pp de kalender niet voorkomen. Wanneer het gesprek in de klas er toe leidt, dat hij op een bepaald punt van zijn geloof getuigt, mogen de leerlingen gerust aanvoelen, dat zijn overtuiging grote waarde voor hem heeft, maar hij zal goed doen, er op te wijzen, dat het van heel grote waarde is, dat iemand eerlijk en oprecht is wat hij is, welke overtuiging hij ook heeft, en wellicht kan hij in de hoogste klas in dit verband de parabel van de drie ringen eens vertellen.

Dit alles is thans op de school mogelijk, en ik vermoed, dat Mej. De Haas hiertegen geen bezwaar heeft, en zelfs grote waarde aan toekent. Als ik haar goed begrijp, heeft zij pas bedenkingen, wanneer opzettelijk bijbelles gegeven wordt; dan vreest zij, dat daardoor voor sommige groepen de openbare school niet meer de gewenste zou zijn. Dit bezwaar nu acht ik ongegrond, om de vrij afdoende reden, dat dit onderwijs facultatief zal zijn voor de leerlingen en natuurlijk ook voor de onderwijzers. Van de zijde der Kerk wil men openbare onderwijzers, die daarvoor roeping gevoelen, tot dit werk activeren, en hen daarbij steunen.

Het is moeilijk aan te nemen, dat hierdoor de openbare school niet meer het veilig tehuis kan zijn voor de leerlingen, die haar thans bezoeken. In 1940 schreef Dr. Vos, oud-wethouder van Amsterdam: „Op enige openbare scholen te Amsterdam, in buurten met een bevolking van uiterst gevarieerde schakeringen, is dit leervak (bijbelsonderwijs zonder kerkelijk dogmatische grondslag) zonder enig verzet ingevoerd en wordt het zelfs zeer gewaardeerd.”

Nu kan men vrezen, dat, wanneer namens de Kerk dit onderwijs wordt gegeven, het leerstellig karakter van dit onderwijs op de voorgrond zou komen. Was dit zo, dan was het gevolg daarvan waarschijnlijk slechts, dat minder leerlingen aan die lessen deelnamen, maar de school verloor er door nog niets van haar ruime basis. Intussen zei prof. Kraemer, volgens „De Christen-Onderwijzer” (orgaan van de Ver. van Chr. Ond. aan Overheidsscholen) in een rede op de jaarvergadering van de Hervormde Raad voor Kerk en School:

Daarom zal de Kerk er met kracht voor moeten opkomen, dat godsdienstonderwijs een verplicht leervak wordt voor alle scholen en alle klassen; verplicht voor de school, doch facultatief voor de leerlingen. Godsdienstonderwijs, niet in leerstellige zin, maar als inleiding in de wereld van de Bijhel en van de grote gestalten en gebeurtenissen in de geschiedenis der Christelijke kerk.”

Er blijkt de laatste tijden een groeiende belangstelling voor bijbels onderwijs. Ik geloof niet, dat, terwille van de openbare school, daar tegen in gegaan moet worden. Van die belangstelling hier enkele symptomen; Van G. Flipse, hoofd ener openbare school verscheen in 1931 Bijbelfragmenten I en 11. In 1938 van B. Dijkstra, onderwijzer aan een openbare Uloschool verscheen een Bijbels leesboek en van T. v. Buul een Bijbel voor jongeren. In een enquête van de Ver. van H. V. S. sprak men zich met grote meerderheid uit voor Bijbelonderwijs (Bijbelkennis). Een commissie van het N.O.G. bracht in 1937 met een meerderheid van slechts één stem over dezelfde een ongunstig rapport uit, in 1938 nam de Afd. Amsterdam van het N.O.G. met algemene stemmen en 3 blanco het rapport Bijbelkennis op de Uloschool aan. In hetzelfde jaar werd het Bijbelrapport van de Mulovereniging als studierapport aanvaard.

Ik citeer uit dit rapport: „Er staat geen onderwijzer enige wettelijke bepaling in de weg, wanneer hij kennis van de Bijbel aanbrengen wil. Dat betekent niet, dat er geen factoren zijn, waardoor het ongewenst of verkeerd kan zijn, dit te doen. Slechts wie zich dienende wil instellen, vindt in de Bijbel geestelijk voedsel in overvloed.

Wie niet beseft, dat naar het bijbelwoord de mens eerbiedig heeft te luisteren en de verteller eenvoudig en met eerbiedige ernst heeft te vertellen, kan beter zwijgen. In de eerste plaats is nodig, dat de verteller door lectuur en studie weet „wat er geschreven staat” en hij hieruit de Stem vernomen heeft, die de ziel treft.

Daarom moge ieder zich houden aan de raad: „Vertel alleen, wat Uzelf diep getroffen hqeft. En vertel zonder andere toelichting dan wat nodig is om het als Bijbels verhaal te accentueren.”

Voorts gaf in December 1945 Volksonderwijs een brochure uit: Bijbelkennis op de Openbare School.

De leden van V.C.0.0. en van V.P.O. hebben bereids bevoegdheid verworven het onderwijs bedoeld in art. 26, L.0.-wet, te geven.

Wanneer de Kerk bij het in dit artikel besprokene helpend, dat is dienend wil meewerken, behoeft dunkt mij, ter wille van de school, zulk optreden niet ongunstig te worden beoordeeld. Integendeel.

F. DE WIT.

De jeugd van Europa dreigt te sterven, omdat de slagaders naar het hart van het Heelal steeds verder dichtgesnoerd worden door een generatie, die straks dood is en zich van het onbewuste „na ons de zondvloed” weinig aan zal trekken.

Bidt dan den Heer, dat Hij werkers zende. H. R.