De wereld spreekt

De zoekende mens Gustav Maliler (1860-1911) „Das Himmiisclie Leben”: IVe Sympbonie en Bruno Walter

In zijn fijnzinnige beschrijving over Gustav Mahler zegt Bruno Walt e r, dat' de muziek de onweerstaanbare kracht bezit ’s mensen ziel te richten op het hiernamaals. Haar uitwerking is niet alleen stralend door haar beeldende kracht (Walter citèert Nietzsche’s „Bilderfunken”), maar zij houdt ook de kiem tot het geloof in. In haar hoogste openbaring vertoont de muziek verwantschap met de religie. De godsdienst heeft de muziek nodig voor haar plecritigste uitdrukking en vroomheid. Zij verleent kracht aan het gebed in geestelijke teksten of aan het religieuze gebeuren van de Bijbelse oratoria. En daarenboven, als absolute muziek, zoals b.v. in de Andantes bij Mozart en Beethoven, verheft en sticht zij, zoals slechts te danken is aan de religie.

Mahler is gedurende zijn gehele leven zoekend geweest, maar vooral een zoeker Gods vanuit het aardse lijden. Zijn religieuze aanleg is steeds weer ingesteld op de verwantschap tussen muziek en religie. In haar bovenzinnelijke kracht kan de muziek voorbij gaan aan hen, die ondanks ware muzikaliteit tóch niet religieus zijn ingesteld. Daarentegen zal de ziel van den mens, die streeft naar het bovenaardse, door de muziek in zijn godsdienstige gevoelens gesterkt worden.

De onlangs zeventig jaar geworden dirigent Bruno Walter van wien hierboven enkele gevoelige passages uit zijn boek over Mahler in vertaling zijn weergegeven —is als kapelmeester medewerker geweest van dezen componist en heeft als

één der meest overtuigde en warme vertolkers diens werken overal ter wereld gebracht.

Het podium van het Amsterdamse Concertgebouw heeft het voorrecht gekend, jaren achtereen de twee grootste Mahlerdirigenten aan de lessenaar te zien verschijnen: Bruno Walter en Willem Mengelberg, beiden volkomen verschillend in visie op den veel omstreden toondichter.

Veel omstreden, als mens, als componist. In 1860 in Bohemen geboren uit Joodse ouders, is Mahler op latere leeftijd naar het Katholicisme overgegaan. Gezien de tegenkanting, die Joodse dirigenten al waren ze nóg zo groot (en Mahler was ook als kapelmeester heel groot én principieel: hij duldde generlei concessie) toch nog altijd moesten overwinnen in de Midden-Europese muziekcentra, het staat onomstotelijk vast, dat zijn geloofsovergang oprecht was. Hij heeft zich zijn Godsbegrip eerlijk en overtuigd gevormd en bij zijn biografen zijn uitingen te vinden, die van de heilige ernst van zijn geloofsbelijdenis getuigen.

En nu is het wel zeer merkwaardig, dat juist in zijn muziek voorbeelden te over zijn aan te wijzen, waar tóch zijn Joodse geestesgesteldheid doorbreekt. Neem de ontwikkeling van zijn symphonisch oeuvre, waarin gespletenheid en dualisme het relatieve karakteriseren.

Mahler schreef negen symphonieën, evenals Beethoven, met wien hij in menig opzicht verwantschap toont. Aan zijn eer-

ste vier symphonieën ligt het lied ten grondslag en vooral zijn IVe lijkt een bekroning van gevonden geestelijk evenwicht in zijn stralende slotzang.

Voor mij bereikt Mahler in zijn „kleinkunst” van het lied zijn geniale hoogtepunten. En vooral waar „Lieder eines fah’renden Gesellen” (Ie Symphonie), „Das Himmlische Leben” (IVe Symphonie), „Kindertotenlieder”, e.a. ons tegenklinken, daar weten we, dat na Schubert ook Mahler het Lied gezongen heeft tot in zijn edelste hoogten.

Na de eerste periode, waarin de gebondenheid met de natuur Mahler beheerst, om later door de menselijke stem de verlossingsgedachte, een in wezen puur Christelijke levensbeschouwing te doen uitdragen, vormen de louter instrumentale Ve symphonie (met treurmars), Vle (de „tragische”) en Vlle een geheel ander beeld. Tomeloze uitbarstingen, felle contrasten, lijken in volkomen tegenspraak met het gevonden evenwicht aan het einde van de vorige periode. Machtige impulsen, nauw denkbaar na de goddelijke straling van de slotklanken van de IVe, van het „Himmlische Leben”. En ook nog in zijn latere scheppingen zien wij, dat Mahler het toch nog niet gevonden heeft. Hier openbaart zich de zoekende ziel, eigen aan de vaak zo gespleten Joodse geestelijke instelling, een dualisme, vaak zó intens, dat de hoorder gebannen is door deze zware geestelijke strijd, die Mahler’s ziel beheerste en die zo duidelijk in zijn muziek tot uiting komt. Het dualisme van zijn scheppingsdrang bereikt naast ik zou zeggen sociale gebondenheid, aansprekend bij het voor ieder begrijpelijke, soms zelfs het banale rakend, óók de eenzame hoogten van het geniale, toegankelijk voor slechts weinig uitverkorenen.

En naast zijn steeds zoeken naar God, was Mahler een typische ~F a u s t”- ï)ersoonl|jkheid. Mèt Faust is hij de vorser naar de zin van alle zijn en gebeuren, naar het vergankelijke en dit alles legt hij neer in zijn massale Vllle, in zijn „Symphonie der Duizend”.

En daarnè, wordt Mahler in zijn „Lied von der Erde” door bloemrijke, wijsgerige, oude Chinese gezangen geïnspireerd tot een liefdegroet aan de aarde, als in zijn jeugd. Maar tegelijk neergeschreven als onder de drang van het naderend einde. Om in zijn IXe symphonie (en torso van ’n 10e) het wrange geluid te doen horen van den eeuwig twijfelenden zoeker, toch oprecht trouw aan de op zijn levensweg gevonden idealen, vaak zo ogenschijnlijk in tegenspraak met elkaar, maar begrijpelijk door de gespletenheid van het zieleleven. De typische Jood, de dualist, de eerlijke Katholiek.

„Schellenklank, als schudde er een zijn narrenkap, zo begint de IVe”, aldus Wouter Hutschenruyter, ter inleiding van deze omstreeks 1900, in Mahler’s Weense tijd ontstane symphonie. Het is als vederlichte humor, ijl en door-

zichtig, rein en verpuurd, bevrijd van aardse last, regelrecht zachtkens uit de hemel neergedaald. Het is kinderlijk-zuivere vreugde, een goddelijke zaligheid, die deze muziek doortintelt.

En het was de zeventigjarige vergrijsde Bruno Walter, die ons allen hiermee bevrijdde en ophief. Walter, door de oorlog jaren lang afwezig, deed ons die oorlog met alles wat daarmee samenhangt vergeten en bracht ons met zijn verrukkelijk pianissimo terug naar een verloren gewaande tijd.

Het was slechts één zij ’t meervoudig herhaald concert, maar het was véél méér! Lichtheid in goddelijke vreugde, onwezenlijk licht en ademloos, betekende het tegelijk een in memoriam van het V o o r b ij e.

Jo Vincent zong het slotdeel van deze IVe Symphonie, „Das Himmlische Leben” met zijn middeleeuwse, rijke volkspoëzie uit Brentano’s „Des Knaben Wunderhorn”, de climax bereikend in één van die wonderlijk mooie, toch zo eenvoudige muziekuitingen:

„Kein’ Musik ist ja nicht auf Erden „Die uns’rer verglichen kann werden.”

Als door de kus der eeuwigheid zacht beroerd, bracht Walter ons nog éénmaal deze schone droom van „Sankt Ursula”. Klassiek van allure, moeizaam te verwerven, zal de huidige generatie vermoedelijk niet licht in staat zijn zich d i t bezit blijvend eigen te maken.

HERMAN BOASSON.

THOMAS MANN schreef aan BRUNO WALTER ter ere van de zeventigste verjaardag van den dirigent op 15 September 1946, een lange open brief in het in Ame – rika verschijnend weekblad „Aufbau”, waaraan enkele fragmenten zijn ontleend:

„De muziek laat de kinderkens tot zich komen, maar benaderen laat zij zich niet. Zij is in wezen zo afgesloten, zo statig en het onstoffelijke zélf streng nog in haar bekoring, vormelijk nog in scherts en doordrenkt van zwaarmoedigheid, als al het hogere op deze aarde. Wie was het, die gevraagd heeft: „Kent U blijde muziek?” Ik geloof, dat het Schubert was, de goud-glinsterende opgewekte natuur, wiens letterkundige tekst een merkwaardige voorkeur toont voor de spheer van

de eenzaamheid, vol raadsels en onder de schaduw des doods —.

Hetgeen ik zeggen wil, is, dat het stellig geen scherts betekent, door de muziek uitverkoren, tot musicus geboren te zijn. Maar het is nu eenmaal een heerlijke roeping en onderscheiding.”

„In den beginne was het rhythme”, heeft Hans von Bülow gezegd. Een dirigentenwoord, stellig, maar vermoedelijk geldt het voor alle kunst. Voor de poëzie, waarmee niet alleen de lyriek is bedoeld, geldt het zeker. Schiller bekende, dat de schemerige oertoestand van een schepping een muzikale gesteldheid, een rhythmisch voorgevoel is.

Bij het schrijven, dat verzeker ik je, is de gedachte maar al te vaak slechts het product van een rhythmische behoefte ter wille van de cadens en niet om zich zelfs wille. Ik ben er van overtuigd, dat het grootste geheim en de sterkste aantrekkingskracht van proza in haar rhythme is gelegen, wiens wetten zo veel delicater zijn, dan de algemeen metrische. En ik was buitengewoon gevleid, toen over mijn eerste roman een criticus zeide, dat mijn voordracht veel overeenkomst vertoonde met die van een... dirigent.

(Vert. H. B.)

knopen we eraan vast, waaraan de kerstklok komt te hangen en dan is onze krans klaar. Straks mag de eerste kaars even branden, vooral niet te lang, want zij moet met de andere samen nog 3 Zondagen branden en de Kerstavond ook nog! Nu gaan we van karton en flessenstro een stalletje maken, met 2 raampjes op zij, waar op Kerstavond 2 kaarsjes doorschijnen. Van klei boetseren we de beeldjes, of we zagen ze uit triplex met de figuurzaag, of we knippen ze uit karton en kleuren ze; Maria, het Kindje in het kribje. Jozef, de os, de ezel, de herders met de schapen, de drie Koningen. Zie zo, nu wordt alle rommel, die we gemaakt hebben, opgeruimd en komt het grote ogenblik, dat de schoorsteen wordt ontruimd.

Een mooie Kerstplaat wordt neergezet, de adventskandelaar met zijn vier kaarsen, een vaas met dennetakken, een paar takjes hulst. Nu wordt de adventskrans aan de zoldering opgehangen en we halen de boeken met de prachtige oude Advents en Kerstliederen te voorschijn en zingen die weer met elkaar. We studeren een nieuw lied in en proberen een bekend lied eens tweestemmig te zingen. Misschien kan iemand op blokfluit of piano begeleiden, dan klinkt het nog mooier. Dan mag de eerste

kaars even branden en moeder leest een verhaal voor. Alles wat wij in deze weken lezen, zingen en knutselen, houdt verband met het naderend Kerstfeest en is er een voorbereiding voor. Alle avonden zingen we na tafel even met elkaar, zodat wij voor de Kerstdagen een schat van liederen hebben, waaruit wij een keuze kunnen doen. Elke Zondagmiddag leest moeder voor en mag er één kaars meer branden; de laatste Zondag voor Kerstmis branden ze dus alle vier. Bij de feestdagen hoort ook een extra tractatie, en als het huiswerk af is, mogen de kinderen met moeder samen iets lekkers maken, borstplaat, kruidkoek, koekjes in alle vormen, sterren en rondjes en vierkantjes

Alles wordt opgeborgen in de Kersttrommel, maar er moet natuurlijk even geproefd worden, of ze wel goed geslaagd zijn! Laten we in deze dagen vooral de zieken, zowel in eigen huis als in een ziekenhuis, niet vergeten. Wie eenmaal zelf heeft ondervonden, hoeveel vreugde een adventskrans of kandelaar of een mooie Kerstplaat kan brengen in dagen vol pijn, zal nooit vergeten een zieke deze kleine vreugde te bereiden. Een volgend maal nog iets over het Kerstfeest zelf. L. KUIPERS—SANNES

‚ ‚w 557V" pa A i705‘

De bestudering der internationale politiek omvat meer dan het nauwlettend gadeslaan van de grote eenheden die door grenzen van elkaar afgesloten staten zijn. Internationale politiek is meer dan net op elkaar in werken van de met meer of minder succes en beleid gevoerde staatkunde jegens het buitenland van de onderscheiden regeringen. De buitenlandse politiek wordt gedragen door de regeringen, maar kan niet worden uitgevoerd zonder het volk als geheel. Ook de grote despoten, Lodewijk XIV, Napoleon, Hitler om er slechts enige willekeurig te noemen, hadden behoefte aan een zekere mate van sympathie en een algemene krachtsinspanning van hun gehele volk. Daarom is het voeren van politiek jegens het buitenland niet slechts een zaak van diplomaten en politici, maar ook van den gewonen man, niet minder wanneer die dat niet beseft.

Er is een wisselwerking tussen de binnenlandse situatie enerzijds, nader aan geduid als onderlinge verhoudingen der volksgroepen, en de politiek tegenover het buitenland anderzijds. De inspanning van den burger vergroot de macht en het aanzien van zijn land, de grootheid van zijn land doet de welvaart en het prestige van zijn burgers toenemen.

Men hoede zich echter ervoor deze waarheid letterlijk van toepassing te achten voor alle volken en tijden. Er zijn uitzonderingen, en zeer gewichtige. Met naiue gaat het gestelde niet op in samenlevingen waar een schier onoverbrugbare kloof bestaat tussen heersende en overheerste groepen, onverschillig of het verschil door kleur of „ras” of een ander criterium wordt uitgemaakt. Kortom, in de koloniale maatschappij waar het overheerste deel van de bevolking werkt om in leven te blijven .3n verder niet in een publieke activiteit van enige om vang opgenomen is. Er kunnen eeuwen voorbijgaan waarin het aspect van

de wereld volkomen verandert. „En de boer, hij ploegde voort.”

Ik wil hier over Egypte schrijven. De lezer vergeve mij de uitweiding, want wie de Egyptische politiek beziet met Westerse ogen, moet haar misverstaan. Egypte is een land waar het individu van oudsher niet in tel is, maar in staat grote prestaties te verrichten; een land waar de overheersing zo gewoon is als bij ons de vrijheid en dat door een merkwaardige reeks omstandigheden in de laatste tientallen jaren sterk naar voren komt. Is die opleving echt, is ze gezond? Wat is het huidige Egypte? Lijkt het op dat van Toetmosis den veroveraar, op dat van Echnaton den dromer, of is het in wezen meer verwant aan het door vreemde volken beheerste dat het eeuwen door bleef?

Egypte’s grote tijd ligt in het verre verleden, in het begin der geschiedenis. De ruggegraat van het land (de vergelijking is niet fraai) is de Nijl. De geregelde overstromingen houden het land vruchtbaar en vormen de bron der welvaart, mits de bewoners zich onderschikken aan een ordenende macht die door handige organisatie het grootste rendement voor allen gezamenlijk weet te bereiken. Het is begrijpelijk dat deze krachtig geordende staat een bruikbaar instrument was in handen van een veroveraar; sommige der oudste koningin staan bekend als overweldigers van de Aziatische nabuurlanden (de lijn der veroveringen vanuit Egypte gaat oostwaarts; in het Zuiden liggen dichte oerwouden; vechten in de woestijn in het Westen bleef aan Rommel en Montgomery voorbehouden). Maar in de handen van een vreemden usurpator bleef Egypte eveneens een goede buit; een goed georganiseerd land laat zich gemakkelijker gebruiken dan een los gevoegde maatschappij. Zo kon het dagelijks en economisch leven in Egypte intact blijven, of er nu inheemse