ERSTMIS IN DE ONEINDIGE SNEEUW TE AUSCHWITZ

Helder blank strekte zich, onmetelijk ver, in de Decembermaand van het jaar 1944 over de ijle Poolse bergen en sombere vlakten, het smetteloze sneeuwkleed uit. De nachten echter waren vaal in het zwakke, sobere maanlicht. De dagen waren niet veel anders door de klamme mist, zich mèt het witte dek versmeltend tot één ondoordringbaar gordijn, alles afsluitend, alsof er geen leven meer bestond.

Kerstmis voer over de aarde. Als in 1943 was het Polen, Auschwitz. Maar over de ogenschijnlijk zo blank-witte sneeuw spreidde .zich een zware schaduw. De schaduw van het leed. Maar ook de schaduw van de angst. De angst van een régime, dat zich z’n einde bewust moest worden, doch het eigenlijk niet kón. Angst, die zich trachtte te vergeten door nogmaals voor de zoveelste maal galgen op te richten.

Bij de „Haftlingsküche” prijkte de smakeloos dorre Kerstboom, als in vorige jaren. Er tegenover stonden 'galgen geslagen, waaraan vijf jonge jongens, benevens een S.S.-man hun leven beëindigden. Met briljanten (I), afkomstig uit de rijke voorraad-magazijnen, hadden zij gepoogd door de „Postenkette” heen te breken. De vlucht was mislukt I Kerstmis 1944.

En het kamp verheugde zich over de goulash, het jaarlijks éénmalige festijn, het Kerstmaal van den gevangene!

Was dit dan het éénig Kèrstgebeuren ? Wat dit het éénig Kerstbeleven? Veel viel er inderdaad niet te bespeuren. Het was en bleef monotoon in de geestelijke armoede van dit dagelijks bestaan.

Waren er dan geen

Godzoekers achter tralies?

Als een „open brief” wordt dit neergeschreven aan m’n vriend Arie Treurniet, die mij kortgeleden deze vraag stelde, den leider van de Haagse afdeling van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, die vanaf Mei 1940 „achter tralies” toefde om via Buchenwald deze wereld van prikkeldraad te overleven.

Natuurlijk waren er „Godzoekers achter tralies”. —■ Er is reeds zoveel verteld over religieus gebeuren in andere kampen. Geestelijk leven en godsdienstig besef van den enkeling echter waren hier zéker anders genuanceerd dan het gemeenschappelijk toeven in religieus samen-zijn.

Aan wien het eerst te denken? Aan den vriend, die eiken avond onder zijn deken kracht in het gebed vond en die de Kerstgedachte ook daarginds trachtte te verwezenlijken?

En vanzelf gaat onze herinnering terug naar andere uitingsvormen, naar andere dagen van godsdienstig hoogtij. We zien weer dien jongen Hollandsen, Joodsen gazzan, die op Grote Verzoendag (in het kè,mp!) vastte. En den Pool, die in de devotie van het gebed zich overgaf aan het „schaukelen”, die typische uiting van Oosterse vroomheid, waarbij het bovenlichaam als in extase heen en weer wiegt. Steeds opnieuw betekende dit „schaukelen” voorden westerling een sensatie. Het deed terugdenken aan het oude ~Tohuwabohu”, aan het scheppingsverhaal, toen er niets

was op aarde. En toen het gebed in zijn oervorm ontstaan moet zijn. Zouden deze Poolse Joden nog beseft hebben, dat dit heen-en-weer wiegen een restant betekent van het knielen naar het oosten, met een speciaal danselement vermengd?

Als ooit „oost en west” elkaar ontmoet hebben, dan was het in de Poolse kampen. Van den schaukelenden Oost-Pool naar den westersen Bijbelverser, den Jehovagetuige, het betekende vaak nog niet eens één schrede. Vlak bij elkaar viel het te aanschouwen, dat wiegende Pool en getuigenis af leggende Bijbelverser ieder op eigen wijze hun God beleden.

De merkwaardige Bijbelverser, met paarse driehoek getooid, imponeerde steeds weer door karaktervastheid. Rotsvast van geloof en vertrouwen was zijn getuigenis. Machtig in zijn beperktheid en tekstgebondenheid. Nimmer heb ik iemand ontmoet, voor wien in het kamp het clandestiene zakbijbeltje het éénige, het Mies

betekende! Daar lag het Woord en nergens anders. Dit behoefde geen tekstuitleg. Het was klaar en duidelijk, zoals het was neergeschreven. Dominé, kapelaan en rabbijn werden den duivel toegewezen.

En voor ieder, die maar luisteren wilde en kon, verdedigde de Bijbelverser zijn getuigenis. Het wè,s nog niet te laat. Zelfs niet voor den meest verdorven Duitser of Haftling. Nóg kon men tot inkeer komen en het Koninkrijk tot het zijne maken. Of werden hel en verdoemenis verkozen?

Daarbuiten speelde de „Haftlingskapelle”, het gevangenen-orkest. De S.S.~ posten op hun hoge wachttorens hadden het koud. Aan den binnenkant van het prikkeldraad wemelden de duizenden in compacte massa’s. Aan de andere zijde, ver weg, smolten in onafzienbare eenzame verlatenheid grijze gezichtseinder en monotoon witachtig aarddek tezamen tot het niets, waaruit zelfs deze Kerst geboren was.

HERMAN BOASSON.

Deze foto’s zijn ontleend aan de in 1946 te Warschau verschenen „Oerman Crimes in Poland”, een in Nederland vrijwel énig exemplaar, door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (afd. Den Haag) voor dit doel afgestaan.

Het is een documentair werk. Nimmer nog verschenen dergelijke stille getuigen, in woord en in oeeld, van het dramatisch gebeuren in Polen.

Het blijkt 0.m., dat reeds in het begin van het jaar 1940 de Nazi-autoriteiten een concentratiekamp hadden opgericht in de omgeving van Oswiecim (Auschwitz), vijftig km ten westen van Krakau, aan het riviertje de Sola, zijstroom van de Weichsel. De klimatologische omstandigheden ter plaatse, moerassig en mistig veen, beantwoordden aan de opzet —!

De eerste gevangenen, dertig Duitse beroepsmisdadigers, arriveerden in het kamp begin Juni 1940, na vele jaren in andere concentratiekampen in Duitsland te hebben doorgebracht. De S.S. had hen uitverkoren tot het volvoeren van zijn plannen. In de eerste plaats als „leermeesters” in wet en gewoonte van het concentratiekamp. Zij hadden speciale instructies ontvangen, hoe Poolse politieke gevangenen te behandelen. Zij konden mishandelen, kwellen, ranselen, en waren aan niemand verantwoording schuldig.

De eerste gevangenen waren de toekomstige Lagerdltesten, Blockdltesten en Capo’s. Zij drukten hun stempel op de na hen komende beroepsmisdadigers. H. B.