God

met ons

Het rode papier en de lichtjes. Watten aan araadjes. Groene dennebomen. Hulst met rode besjes, niet goedkoop, maar ze is er weer. Als vroeger. Kaarsen. Ze beginnen weer te komen. Allengs wordt alles weer zoals het was. Zoals het behoort te wezen. Sneeuw. Plezierig-precies op tijd, gezellige sneeuw met Kerstmis. Witte wereld heet dat. Eten. Drinken. Rust. Zondagschool. Kindertjes, veei kindertjes. Preken, heel veel preken. Gezellige preken. Warme preken in gezellig-witte wereld. Christendom. Op Kerstmis is iedereen een Christen. Zo behoort het ook. Behalve de Joden natuurlijk. Maar verder iedereen. Joden geioven d’r niet in, daarvoor zijn het Joden. Aileen om deze ene reden. Overigens behoeft dat voor de rest van het jaar niet eens erg op te valien. Joden zijn immers ook mensen als de andere mensen. En Sammy was ook een mens. En alle mensen gaan dood. Daarvoor zijn het mensen. Ook Joden. Sammy is nu dood. En eigenlijk is dat maar goed ook. Het was toch niets meer geworden met hem, al was hij dan net als wij allemaal toen voorgoed bevrijd. Hij heeft niet eens de eerste Kerstmis in vrijheid gehaald, zo gauw ging het tenslotte nog. Niet dat hef wat zou hebben gegeven, dat niet, want Sam was een Jood en waarom zou Kerstmis dus wat bijzonders voor hem wezen? Dat is het alleen voor ons. Christenen. Het vreemde is alieen dat, sinds ik bij stukken en brokken het verhaal aangaande Sam bij elkaar heb gehaald, er een gat is. In mijn leven namelijk. Want Sam is dood, ik zei dat al. Waar vroeger het Christendom was is nu een gat. Niet om Sam, dat niet. Want Sam was een Jood. Maar de heie boel valt er glad doorheen. Zomaar. Weg. Het rode papier en de lichtjes. De kaarsen. De sneeuw. De preken zelfs, warme preken. Daar gaan ze. Ik sta erbij en kijk toe hoe het er door valt. Ik kan niet eens zeggen, dat het me ontroert of beschaamd maakt. Waarachtig niet. Dat is het vreemdste. Want natuurlijk ben ik geen Jood. ben een Christen. Een Jood word je niet zomaar, daar komt heel wat bij kijken. Ik voel me ook niet arm of leeg, zoals die parme preken dat bedoelen. Geen sprake van. Er is alleen maar een gat. Een gat is niet niets. Het is een gat! Niet meer, niet minder. Soms is dat veel.

Sam had het lang uitgehouden. Hij was een vief ventje, en vindingrijk. Zo zijn die Joodjes. Hij was ook maar een kieine man, en die moet al z’n leven uitkijken hoe hij tussen de grote heren door scharrelt. Dus had hij zich ook niet te gauw overstuur gemaakt over wat nu ging komen. Hij keek aiieen maar goed uit a’n ogen, en zorgde ervoor het juiste moment niet te missen. Zo hield hij het lang uit, en tijd winnen was immers destijds voor iedereen een beiangrijk ding. Toen dook hij onder. Net op tijd. Het winkeltje ging dicht, manufacturen waren er toch niet meer in, en men eclipseerde. Jammer genoeg konden ze niet bij elkaar blijven. Sara ging de andere kant uit, met de kleine meid. Dat was beroerd, maar het was niet anders, want ze hadden de centen niet om het samen te proberen. En zo was het al moeilijk genoeg. Dat bleek, want Sam ging van den een naar den ander. Bij sommige mensen was hij weken, bij anderen maanden: maar hij bleef schuiven, heen en en weer. De mensen waren wel goed voor hem, in aanmerking genomen, dat het voor ieder een angstige tijd was. Joden zijn ook mensen, zeiden ze. Eens zei Sam: ik wil niet worden geholpen

omdat ik een méns ben. maar omdat ik een Jóód ben! Wat hij daar precies mee bedoelde, wist hij zelf niet. Hij zei het ook niet weer. toen hij merkte, dat zijn gastheer zich ergerde aan die uitlating. Hij zag het op diens gezicht. Je kon Sam niets wijs maken; als je van kindsbeen af met een stalletje manufacturen op de markt hebt gestaan lees je de gezichten van rnensen beter dan boeken.

Later was hij een poos ondergedoken bij echte Christenen; echt, want ze gingen geregeld naar de kerk toe. Daar waren ze ook goed voor hem. Alleen had Sam al spoedig door, dat het beter was om niet over ’t geloof te praten. Niet dat hij daar zo vol van zat, ohé nee. Hij zou smakelijk hebben gelachen als ze hem dat vroeger zouden hebben willen aan wrijven. En die Christenen zaten er ook niet boordevol van; maar ja, hoe gaat dat als je er geregeld aan doet, ook thuis aan tafel en zo. Dan valt er wel eens een woordje, en het Oude Testament is er toch ook nog, en dan is het ai begonnen voor je er zelf recht erg in hebt. Het kwam er natuurlijk op neer, dat de gastheer ontdekte, dat Sam niet in Kerstmis geioofde. Niet dat die ontdekking iets bijzonders was, want Sam was immers een Jood net als alle andere Joden en die geloven d’r nu eenmaal niet in. Over de rest laat zich praten. Het bleek, dat zich over dit punt niet liet praten. Niet omdat Sam zo afwijzend deed, beslist niet, waarom zou hij? Hij deed die ontdekking zelf ook voor de eerste keer. Of liever: hij liet haar doen voor zich door zijn gastheer, en aanvaardde haar hulpeloos. Maar aan den gastheer lag het. Die deed opeens alsof hij wat wist, wat Sam niét wist. En alsof hij wat had, wat Sam niet had. En vooral: opeens was de onuitgesproken suggestie in de kamer, dat dit de schuld van Sam was. Onuitgesproken, vermoedelijk omdat de gastheer een vriendelijk man was. die net op tijd bedacht, dat Sam weliswaar een Jood. maar toch ook nog een mens was en de stakkers hebben het al beroerd genoeg tegenwoordig. laten we dit dus laten rusten nu.

' Sam was opeens ziedend. Waarom wist hij niet. Maar hij wist, dat hij gelijk had en zijn gastheer ongelijk. Dus zweeg hij. En vertelde voortaan alleen die grappige verhalen van de markt en van de manufacturen, een onuitputtelijke voorraad, en iedereen lachte zich dood. En iedereen dacht: die Joden toch! Zonder Joden geen moppen. Sam las het op de gezichten en hoorde het in hun luidruchtig klokkend lachen. Maar hij bieef aan het vertellen. Zoals hij vroeger aan het praten bieef als de vrouwen om zijn stalletje stonden gedrongen, of de klanten besluiteloos tussen het goed op de toonbank aan het woelen waren.

Dat duurde zo een tijd. Op een dag kwam er eindeiijk toch bericht van Sara en de kleine meid. Ze waren gepakt en meegenomen. Het was al een poosje geleden. Berichten kwamen vaak traag door in die dagen, en langs allerlei tijdrovende omwegen. Het liep tegen Kerstmis.

Sam zei eerst helemaal niets. Sara was een fiinke vrouw. Ze was ook een goede vrouw, altijd geweest, maar dat ze flink was telde in zekere zin nu meer dan dat ze goed was. Men kon niet weten. Toen dacht hij aan de kleine meid. Daarna huiide Sammy wat. Ze probeerden hem te troosten. En toen zei Sammy niets meer. ’s Avonds vertelde hij als steeds zijn verhaien, en nadat allen even onwennig hadden gekeken, lachte iedereen zich weer dood. Die Joden toch. Een veerkracht dat ze hebben.

Geen wonder, dat ze er altijd weer doorgekomen zijn in de boze wereld.

Maar overdag zat Sam in een hoek en dacht na. Nadenken is het woord eigenlijk niet. als je je leven lang in de manufacturen hebt gezeten. Dat gaat zo vanzelf. En toen was Sara er ook. En ’s avonds de kleine meid op zijn schoot, kraaiend van piezier als Sammy met zacht-grommende hondengeluidjes in haar krullebol woelde en haar dan weer in haar bedje lei. Denken nu. Denken.

Hoe hij tot zijn besiuit was gekomen was hem zelf onbekend. Alleen mensen, die het denken gewend zijn kunnen zoiets onthouden. Maar Sam wist alleen muurvast, dat hij naar huis moest. Naar huis. dat was natuurlijk een gek woord. Hij bedoelde: naar zijn vroegere woning. Misschien had dit besluit ook wel helemaal niets te maken met wat men dénken noemt des te vaster echter was zijn voornemen.

Hij zei het tegen de mensen, waar hij verblijf hieid. Ze hielpen hem, toen ze merkten, dat het Sammy met deze zaak ernst was. Het duurde natuurlijk even. alvorens de noodzakelijke contacten waren gelegd. Maar tenslotte was ook dat voor elkaar. Sam zou een paar dagen en nachten logeren bij een vroegeren kennis in de stad. die niet al te ver van Sam's huis vandaan woonde, en dan moest hij zelf zich maar verder zien te redden inzake dat bezoek, waar hij niet van af te brengen was. Ze plaagden hem er een beetje mee. Je zult wat verstopt hebben, Sammy! En daar zal het om begonnen zijn. we hebben je dóór, mannetje.

Sam keek even onthutst, maar toen ging hij er grif op in. Of ze dat verhaal kenden van dien schoen'hiaker. een kennis van hem. ook een Jood natuurlijk. Niet? Nou. die moest ook onderduiken. Komt ie vooraf bij een vriend van ’m, een Christen. Zegt ie: bewaar die zak met schoenen voor me. ja? Goed. het ging door. Hij dook. Een hele poos later denkt die ander: Schoenen? Ik hoor niks en ik zie niks meer van dien Jood. En die schoenen staan maar op zolder, en hoe nuttig zou ik ze nu aan den man kunnen brengen. Goed. Hij gaat naar boven en maakt de zak open. En laat die hele zak nou vol schoenen zitten, beste schoenen. En laten het nou allemaal alleen linker schoenen wezen...

ledereen lacht zich dood. Die slimme Jood toch. En toen nam Sam afscheid, kwam goed over en kon naar huis gaan.

Op een nacht was het dan zover en Sam liep door de welbekende straten. Mist, sneeuw, duisternis. Kerstnacht was het.

Ik waarschuw alvast maar even, dat dit verhaal aangaande Sam althans op dit détaii helemaal niets met Kerstmis heeft te maken. Dit om mogelijk, vanwege de sneeuw en zo, dreigend misverstand te voorkomen. En bovendien, Sam was immers een Jood. Het liefst zou ik dus zeggen, dat het puur toevaiiig was, dat Sam in de Kerstnacht naar zijn huis ging. Maar dat zou weer niet helemaal juist zijn, omdat het toch ook beslist geen toeval was, maar expres zo uitgekiend uit hoofde van het feit, dat Sam vermoedelijk in een nacht als deze de minste risico’s zou lopen op straat. Het was dus toeval en toch ook weer geen toeval. Maar met Kerstmis heeft dat beslist niets te maken.

Aiies ging goed. Hij hoorde in een huis „Stille nacht, heilige nacht...” zingen. Maar hij vond het niet prettig. Misschien kwam dat ook omdat zijn zenuwen zo gespannen waren. Toen stond hij ook ai voor zijn huis; het was nog dichterbij dan hij ai die tijd had gedacht. Winkeiraam en voordeur waren ruw dichtgespijkerd met planken. Hij peuterde eraan, met haastig glijdende en tastende handen. Hij voelde, dat hij niet de eerste was, die dat hier had geprobeerd. Het lukte. Een plank ging gemakkeiijk opzij, Sam glipte naar binnen. Even later was hij in de kamer.

Hij stond doodstil. Toen liet hij snel de kleine zaklantaarn, die hij had meegebracht, een seconde oplichten. Daarna was het donker er weer. Maar hij had genoeg gezien. De piankenvloer lag er nog in, dat had hij trouwens al gevoeld. Het behang hing overal in flarden neer. De ruiten waren gebroken. Verder was er niets meer. Hij had ook niet anders verwacht.

Waarvoor was hij eigenlijk hier gekomen?