HET DAGHET IN DEN OOSTEN mAar nog is het nacht

1 ( et is toch, eerlijk gezegd, een wonderlijke historie met het socialisme. Het is al vreemd, dat er mensen zijn, die socialist werden niet enkel uit overwegingen van persoonlijk voordeel, het is ook ongewoon, dat er van die dwazen zijn, zoals de lezers van „Tijd en Taak”, die menen, dat er verband bestaat tussen het Evangelie en het socialisme, en die ernstig en naarstig naar dat verband zoeken. Maar het wonderlijkste van alles is toch wel, dat het socialistisch beginsel, dat één van de voornaamste doelstellingen van deze beweging ingang vindt (langzaam maar zeker!) in het kamp van de ergste vijanden van het socialistische stelsel.

De eerste socialisten zelden: „Het socialisme komt”. En wij meenden In onze argeloosheid, dat het In de voorbijgegane jaren van bezetting en druk In ons land met kracht zich een weg zou banen. We hebben ons vergist. De Nederlandse volksaard, die steeds een afwachtende houding aanneemt, die „de kat uit de boom kijkt”, die soms wat traag Is, heeft zichzelf niet verloochend. Maar tóch ... de socialistische Idee groeit; de komst van een socialistische maatschappij neemt vastere vormen aan. Ook wij, socialisten van 1946, zeggen: „Het mag nog enkele jaren duren, maar het kómt!”

Het kan niet anders, dat het komt, als zelfs In de kringen, waar voor enkele jaren dit stelsel nog geacht werd een vlndsel van satan te zijn, nu In onze dagen, de voornaamste doelstellingen ervan gehoor gaan vinden. We mogen dankbaar zijn, dè,t dit gebeurt. En we kunnen alleen maar hopen, dat de doorbraak, of misschien ook de afbraak van allerlei heilige huisjes, In de toekomst wat sneller gaat dan tot nu toe.

Wat doet ons deze bescheiden juichkreet aanheffen? En wat doet onze hoop levendiger worden? Het verslag In „De Gids” van 16 Nov. j.l. betreffende de besprekingen op de 2e dag van de Christelijke Sociale Studle-Conferentle te Amersfoort gehouden. Het is goed van het daar besprokene kennis te nemen.

Mr. dr. C. de Heer sprak over „De gelelde economie” en verdedigde haar. Ja, het daghet In den Oosten!

Een 2-tal van de zeven door den Inleider besproken stellingen mogen hier volgen:

Stelling 3: Het ingrijpen in het economisch leven door overheid, vakverenigingen, ondernemersbonden (trusts e.d.) is niet uitsluitend aan gewijzigde sociale of ethische opvattingen, maar voor een groot deel aan de gewijzigde structuur van het economische leven toe te schrijven.

Stelling 6: De ontwikkeling van het economisch leven dwingt tot een verder doorgevoerde leiding ervan, met name tot grotere coördinatie van de productieplannen der afzonderlijke ondernemingen; medezeggenschap der arbeiders is hier noodzakelijk.

Hoezeer dit onderwerp de belangstelling der aanwezigen had blijkt wel hieruit, dat dertien van hen met den inleider in discussie traden. Er kwamen „fundamentele vragen”, maar één vraag missen we; n.l. hoe de mening van dr. de Heer (die niet bestreden werd!) door de Chr. vakvereni’ gingen kan worden verwezenlijkt, zolang de daarin georganiseerden bijkans verplicht worden zich bij de chr. politieke partijen aan te sluiten of er althans hun stem op uit te brengen.

Uit de beantwoording van de gestelde vragen nemen we nog het volgende over:

„Wij zijn langzamerhand tot de idee en de erkenning gekomen, dat de overheid mag ingrijpen t.a.v. de grond als particulier eigendom. Mag dit ingrijpen dan niet plaats hebben t.a.v. een industriële onderneming? Spr. meent van wel. Dit behoeft niet in strijd te zijn met het rentmeesterschap. Het is integendeel ermee in overeenstemming . . . .”

„De arbeider moet medezeggenschap hebben ook t.a.v. het economisch leven, b.v. de prijsvaststelling . . . .”

„Spr. is van oordeel, dat de bedrijfsorga-

nisatie niet alleen in horizontale, doch ook in verticale richting moet toegepast worden, juist in verband met verhouding van lonen en prijzen.”

„Fundament en uitgangspunt van dit vraagstuk moet zijn: Hoe zal de mens zijn roeping in dit leven tegenover God en zijn naaste vervullen. Het dienen van God en zijn medemens moet ook het economische leven beheersen. Hierop let men te weinig.” Ik onthoud mij met opzet van cursiveringen, want dit alles is m.i. zeer belangrijk.

Inderdaad: het daghet in den Oosten. Maar: nóg is het nacht. Want dr. Stapelkamp sluit de conferentie met een slotwoord, waaraan we het volgende ontlenen:

„Ten aanzien van het tweede onderwerp dient men zich goed te realiseren, dat het hier gaat om de beantwoording van de vraag; „Wat moet naar christelijke opvatting de verhouding zijn tussen Staat en Maatschappij.” Wij hebben daarover andere opvattingen dan vele leidende economen. De vraag is, welke plaats en taak er over blijft voor de vrije organisaties . . . Het voorontwerp-Vos .... bood slechts plaats voor surrogaat-vakorganisaties . . . .”

Het doet een socialist góed, dat er óók • in dé Chr. vakbeweging zulk een onderwerp op die wijze kan worden ingeleid. En we kunnen alleen maar vurig wensen, dat de leden dezer beweging zelfstandig denkende wezens zijn, die zich niet al te zeer laten beïnvloeden door „vriend” Stapelkamp.

Onze arbeid als orgaan voor Evangelie en Socialisme behoeft althans niet geheel tevergeefs te zijn.

Dat geeft in deze tijd van vele en velerlei teleurstellingen den soclallstlschen burger moed!

J. H. BEENAKKER.

Nog eens V

O'nder de reacties op mijn artikel over Soberheid trof mij de volgende zinsnede:

„Een actie te ontketenen voor gemotiveerde soberheid lijkt mij In de eerste plaats Christenplicht. Het Christendom moge pessimistisch zijn In zijn kijk op den mens, als wij op God zien, mogen we, ja moeten we optimistisch zijn. In het Gebed, In het Onze Vader, vinden wij grond voor optimisme en kracht tot volhouden om alle egoïme van gezin, van land, van ras te overwinnen

Het valt m.l. niet te ontkennen, dat helaas vele goede voornemens ter zake door de op eigen belang rustende grondslag van ons maatschappelijk leven gesmoord worden. Het zal niet te veel gezegd zijn, wanneer we als onze mening geven, dat wij leven In een maatschappij met een antl-Chrlstelljke grondslag.

Maar de Christenen hebben In deze achterstand In te halen: Het mag onder

ons geen vraag blijven of het onrecht Is wanneer lemand zich weelde kan verschaffen, terwijl medeburgers het strikt nodige niet hebben. Het moet ook vast staan, dat het een Christen zedelijk en rechtens niet geoorloofd Is te genieten In volle overdaad, wanneer zeer velen het nodige haast ontbreekt.”

Ik ben zeer dankbaar voor deze brief, want het gaat hier om de levenshouding van den Christen, om het karakter van onze maatschappij, om de spanning tussen leer en leven. Over alle drie enkele opmerkingen :

le. De levenshouding van den Christen. Bij alle Instemming met mijn geachten briefschrijver moet Ik hier van hem afwijken. Ik zie geen Christenplichten. Ik zie alleen maar: „het om God’s wil niet anders kunnen”. En dat Is lets anders dan een plicht. Ik geloof niet aan een Christelijke moraal, aan een Christelijke code van ge-