„samenwerking in dienst der gemeenschappelijke roeping der Nederlanders” is, zoal niet dwingend als toekomstverwachting, toch wel aannemelijk als mogelijk perspectief.

Dr. J. S. Bartstra is één van onze grote historici. Men merkt het aanstonds, wanneer hij over Nederlands buitenlandse politiek schrijft en de historische betrekkingen onderzoekt tussen ons land en Groot-Brittannië. Geeft Verkade een uitnemende samenvatting, hier zal menigeen nieuwe inzichten leren. De bekende thesis van prof. Van Hamel en van prof. Geijl, dat Nederland en Engeland op elkaar aangewezen zijn, wordt hier opnieuw, matig genuanceerd, voorgedragen. De conclusïfe, voorzichtig geformuleerd, lijkt me nog steeds juist: het is uit met onze neutraliteitspolitiek en als we naar bondgenoten uitzien, dan komt Engeland daar allereerst voor in aanmerking! De lezing van een dergelijk opstel geneest van de tegenstrijdige invallen van menig, op het moment geïnspireerd dagblad-artikel over buitenlandse politiek.

Na de twee opstellen over Nederlandse politiek, komen er nu drie over de belangrijkste geestelijke stromingen: Protestan-

tisme. Humanisme en Katholicisme. Prof. Lindeboom schrijft over de bijdrage van het Protestantisme aan Nederlands cultuur en hij doet het goed. Wel vrees ik, dat zijn opstel niet door iedereen met instemming zal gelezen worden. Terwijl de twee andere schrijvers veel meer van binnenuit schrijven, ik bedoel van uit het kamp, waarover zij spreken (Banning over het Humanisme critischer dan Pollmann over het Katholicisme), schrijft Lindeboom over het gereformeerd Protestantisme, maar met een kennelijke voorliefde voor het Evangelisch, maar vrijzinnig type boven het streng-Calvinistische. Het is ook veel meer bespiegelend dan mededelend, zodoende veronderstelt het een grotere kennis van feiten en personen. Jammer vind ik het ook, dat het geen bibliographie geeft. Daar staat tegenover, dat de schrijver we hadden niet anders verwacht vanuit een langjarige vertrouwdheid met zijn thema schrijft. Dat geeft aan zijn opstel die fraaie afwisseling van schaduwtinten en beleert den lezer de geschiedenis niet in zwart en wit te zien. Ik kom op de volgende opstellen van dit boek nog terug.

J. G. BOMHOFF.

De doorbraak in de vakbeweging

In T. en T. van 15 Februari j.l. schrijft ds. L. H. Ruitenberg onder het opschrift „Vakverenigingsperikelen” over de N.V.V. —E.V.C.-fusie. Op enkele punten kan ik den schrijver niet volgen. Hij zegt 0.a.:

„Nu heeft de vakbeweging tijdens de Duitse bezetting zwaar geleden. De Rooms-Katholieke en Prot.-Christelijke vakbewegingen hielden zi'ch voortreffelijk. Het N.V.V., dat trouwens het eerst werd aangepakt, telde enige minder, stevige leidslieden. Zij, die niet geleerd hadden de samenhang te zien tussen „arbeidersbelang” en dieper liggende zedelijke vorming, konden de verlokkingen van het Arbeidsfront niet weerstaan. Maar de grote massa reageerde over het algemeen behoorlijk. Zij hield zich verre.”

Deze voorstelling van zaken kan gemakkelijk aanleiding tot misverstand geven. Toen H. Woudenberg commissaris werd van het N.V.V., is het N.V.V.-bestuur in zijn geheel afgetreden. Het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond werd geplaatst onder commissariaat van den nat.-soc. Duitser Kern en het Christelijk Nationaal Vakverbond kreeg den eveneens nat.-soc. Duitsen commissaris Schleiwitz toegewezen.

De bij het N.V.V. aangesloten organisaties werkten door. De confessionele bonden deden hetzelfde, pas in 1941, toen zij gedwongen werden zich bij het N.V.V. te voegen, staakten zij hun werkzaamheden, omdat zij ook vroeger principieel tegenstanders van het N.V.V. waren geweest. Deze „voortreffelijke” houding namen de N.V.V.-organisaties eveneens aan, toen ook zij voor de noodzakelijkheid werden gesteld naar een voor haar vijandelijk instituut over te gaan, n.l. het Ned. Arbeidsfront. Deze houding was in 1942 riskanter dan in 1941, omdat de bezettende macht in 1941, toen de leiders van de confessionele vakbeweging heengingen, nog beschikte

over een behoorlijk bestuursapparaat voor de vakbeweging.

Het is mogelijk dat onder de lagere bestuurders van het N.V.V. meer „overlopers” zijn geweest dan bij de andere vakcentrales. Het feit b.v. dat door het N.V.V. een „Ereraad” na de bevrijding werd ingesteld is daarvoor niet het bewijs. Deze „Ereraad” veroordeelde één der bestuurders van de Landarbeidersbond, omdat hij de beruchte reis naar Duitsland meemaakte. Maar waren het ook niet de voorzitter van het R.K.W.W- De Bruijn en de voorzitter van het C.N.V. Stapelkamp, die aan de reis deelnamen? En was het niet eerstgenoemde, die aan het einde van de reis de erkentelijkheid van de deelnemers vertolkte voor het leerzame en genoeglijke van de excursie in het land des vijands? En hebben de Confessionele deelnemers aan die reis geen verslag van hun bevindingen uitgebracht voor de radio en in persconferenties? Waar was toen die „voortreffelijke” houding?

De schrijver zegt verder: „Tijdens de oorlog heeft men in menige kring naar vernieuwing gezocht. Ook op het gebied van de vakbeweging. Eenheid in het verzet bracht het verlangen naar eenheid van vakorganisatie. De E.V.C. zou na oorlog daarvan het resultaat zijn.”

Er was inderdaad een verlangen naar meer eenheid. Daarom werden tijden de illegale periode van de vakbeweging besprekingen gevoerd tussen de besturen van de drie grote vakcentrales. De confessionelen wensten niet mee te werken aan het stichten van één algemene vakbeweging na de bevrijding. Hun principiële bezwaren werden door de N.V.V.-vertegenwoordigers erkend. Wel waren zij bereid tot een zodanige samenwerking, dat er steeds eeriheid van optreden zou zijn. Het resultaat van deze diepgaande besprekingen is

geweest de Raad van Vakcentralen en niet de E.V.C. De E.V.C. ontstond ondanks dit resultaat. Ik zie voor dit ontstaan drie oorzaken.

1. De bevrijding van ons land in twee etappes.

2. Het ontbreken van de mogelijkheid van voorlichting omtrent het doel van de samenwerkende vakcentralen aan de arbeidersmassa.

3. Het wantrouwen tegen de oude organisaties, aangewakkerd door personen wier mentaliteit kenmerkende overeenkomst vertoont met de strijders uit het vroegere N.A.S. Het groot aantal R.K. en Prot.-Chr. leden van de E.V.C. is het bewijs dat dit wantrouwen niet alleen bestond tegen het N.V.V.

Het verbod van het Episcopaat en de actie van het C.N.V. heeft velen van hen reeds naar hun oude centrale teruggevoerd. Maar toch meen ik dat men fout rekent door in verband met de fusie het ledental van de E.V.C. bij dat van het N.V.V. op te tellen, omdat bij de voltrekking van deze fusie stellig niet alle leden van de E.V.C. zullen meekomen.

Ds. L. H. R. betoogt verder, dat de oorzaak van het feit, dat het ledental van het C.N.V. het peil van 1940 heeft overschreden, ligt o.a. in de groei bij het Overheidspersoneel en dat dit komt omdat de Kuyperiaanse visie bij het Overheidspersoneel niet geschokt is. Ik geloof, dat bovenbedoelde groei andere oorzaken heeft. En. w'el: 1. het aantal ambtenaren is de laatste tijd geweldig toegenomen en dus ook het aantal Prot. Chr. ambtenaren; 2. vóór 1940! waren er vrij sterke neutrale organisatiesvan Overheidspersoneel, waarbij ook vele Chr. ambtenaren waren aangesloten.

Tijdens de bezetting zijn voorzitter en secretaris (Roos en Van Giessel) van de neutrale postbond overgegaan naar het N.A.F. en de N.S.B. De heer De Boer, de invloedrijkste persoon in de bond van belastingcommiezen en de heer Perdok van de Centrale van Personeel in Rijksdienst, eveneens neutrale organisaties, waren van hetzelfde kaliber, t

De eerste twee organisaties zijn na de bevrijding niet weer afzonderlijk opgericht, de laatste is bezig zich te herstellen, maar de houding van bovengenoemde heren heeft vele Prot. Chr. ambtenaren doen inzien, hoe fataal de neutrale organisatievorm ig.

Aldus gezien is de groei van de Chr. Bond van Overheidspersoneel niet zo verwonderlijk.

Intussen, is er niets anders dan consolidatie van het oude? Is er van „doorbraak” geen sprake en is de fusie N.V.V.-E.V.C. wel zo’n uiterst belangrijke aangelegenheid voor geheel Nederland, zoals de schrijver wil doen voorkomen?

leder die iets weet van de geschiedenis van de Ned. Vakbeweging, weet ook van de verdeeldheid en de onderlinge strijd van vroeger tussen organisaties en tussen leidinggevende personen van deze organisaties. Wat hebben wij nu sinds de bevrijding kunnen zien?

De samenwerking in de Raad van Vakcentrales en in de „Bedrijfs-Unies” heeft er toe bijgedragen, dat er meer wederzijds begrip en vertrouwen is tussen de drie richtingen. Het optreden namens de drie richtingen betekent meer practische eenheid, dan het geschreeuw om eenheid van elkaar bestrijdende bedrijfsorganisaties van de E.V.C. Een voorbeeld? In November vorig jaar werd een congres gehouden voor personeel van de rijkswaterstaat. Dit congres werd belegd door organisaties behorende tot de drie richtingen. De vergade-