dragene. En wie toch nog onvoldaan mocht zijn heengegaan, trooste zich met die chassidische spreuk die Buber zelf weliswaar ter conferentie niet heeft aangehaald, maar die hier niettemin voor dezulken dient te staan:

„Rabbi Pinchas sprak: Er staat in het boek „De plicht der harten”, dat wie zich recht gedraagt, zonder ogen ziet en zonder oren hoort. En waarlijk, zo is het. Want vaak, wanneer er iemand tot mij komt om mijn raad te vragen, hoor ik hoe hij zelf alreeds het antwoord spreekt”.

En één onzer zong ons chassidische liederen. Van het jochie dat de rebbe vraagt: wat zullen we eten als Maschiach komt? En wat zullen we drinken? En wie zal voor ons spelen? En dansen? En ons leren? De vriend, die voor ons zong, nam ons mee in de verrukking van de reidans der antwoorden, omdat hij zelf volkomen mee was genomen, en zo kon ik wat mij betreft volkomen delen daarin: in de wijn die gereed staat sinds de schepping voor die dag, in David Hameleg, die voor ons spelen zal dan zoals hij nu nog stom terneer zit boven de orgels in onze kerken en in de majesteitelijke slotklank van Mosche’s heilige onderrichting. En natuurlijk: das Dudele, de heilige tweesprake, Megelied, levenzang, stervensvreugde inenen, in Hem namelijk. Gevoelsmatig meende ik in deze. liederen een vuriger en sterkere messiaanse verwachting te mogen noteren dan zelfs uit Buber’s beste bladzijden tot ons komt; het lied blijkt bij latere reconstructie toch allicht meer nabij de vergane werkelijkheid van weleer te zijn gebleven en met minder substantieverlies door de tijd heen te zijn gedragen dan met legende en spreuk het geval is misschien door de beter conserverende binding aan metrum en melodie. Evenals ik, zelfs nu hij na zoveel vruchtbare en verdiepende jaren tot uitzuivering van eigen vormen is voortgeschreden, al luisterend in Buber’s zinnen nóg de geur meende te speuren van de eerste tijd der vorming die een mensengeest zo diep en duurzaam vermag te stempelen: de geur van het Wenen van het begin dezer eeuw, Hofmannsthal’s verzen, Neo-Romantiek. Hij vertelde me nog, dat men bepaalde stukken uit het eerste chassidische boek. Die Legende des Baalschem, van 1906, in een nieuwe versie zal kunnen vinden in de te New York verschijnende Tales of the Chassidim —• en ik verwacht dat deze omwerking zal blijken neer te komen op een verstrakking en vereenvoudiging van de vorm, zoals de latere boeken van na 1906 die reeds begonnen te vertonen.

Ziehier Buber’s slotzin ter conferentie, met diepe en zich rechtstreeks aan zijn toehoorders mededelende bewogenheid gesproken: „Ich glaube an die Begegnung von Bild und Geschick in der plastischen Stunde”. Eigenlijk is dat een oproep tot bereidheid een vraag aan mensen Mer wereld in een crisis verkeert als nimmer tevoren. En ziehier het antwoord dat, naar mij voorkomt, reeds in de vraag meewiegelt gelijk het behoort, de kreet van de rebbe van Berditschew die hij laat opklinken, geperst èn trots, temidden van de benauwenis der volkerenhoovaardij, in dat andere liedje dat ons werd gezongen: „Jltgadal wejitkadasch scheme rabba!” Dat Is: „Machtig worde, geheiligd worde'Zijn grote Naam!”. Dat deze visie telkenmale in het plastische uur, waarin de gloeiende klokspijs van lot en leven uitloopt in de vorm der historie, beslissend ingrijpt op de vormgeving der domme en weerspannige materie dit is de dienst en de taak van Israël temidden der volkeren. Het is zijn leed. En zijn glorie. v F. R. A. HENKELS

OPMERKINGEN TERZIJDE

De. af gelopen week was boordevol congressen. ’t Begon woensdag al, toen het Protestants-Christelijk Werkverband voortaan bij besluit van de ledenvergadering Werkgemeenschap geheten in de Partij van de Arbeid zijn leden voor een / volle dag vergaderen opriep. En toen, van tot Zaterdagmiddag het congres van de Partij van de Arbeid. Over beide bijeenkomsten wil ik iets zeggen.

De Prot. Christelijke Werkgemeenschap heeft wel zeer de bekoring van een waarlijk nieuwe politieke figuur in Nederland te zijn. Het is geen partij, maar toch opgenomen in groter politiek verband; niet confessioneel, maar toch gedragen door geloofsovertuiging. Van het oude Religieus-Socialisme onderscheidt zij zich door haar partij-gebondenheid; van de vroegere „Blijde wereld”-groep, door haar godsdienstig veel gemengder gezelschap; van de A.G., d.w.z. van de kernen om Bentveld en Kortehemmen, dat zij uitdrukkelijk politieke doeleinden nastreeft,* en van de vroegere C.D.U. dat zij niet een kleine politieke formatie, orthodox georiënteerd, met herinneringen aan de traditionele christelijke partijen Ml zijn. Intussen: mensen uit al deze kringen treft men er aan, en bok een niet te onderschatten aantal vroegere Christelijk-Historischen. Niemand denkt er aan, de gehoortebeMj zen van de leden op te vragen. Geschiedde dit wèl, dan zou de bontheid van het verleden de eensgezindheid van vandaag des te merkwaardiger doen zijn.

Wel moet mij van het hart, dat het aantal vrijzinnigen onder de leden betrekkelijk gering is. Dat is begrijpelijk. Voor hen is het georganiseerd-zijn in een nietchristelijke politieke partij niets bijzonders. Voor hen is de afwijzing van de politieke antithese een uitgemaakte zaak en bovendien hebben zij het gevoel, dat de strijd daartegen niet op indrukwekkende wijze door hen geschieden kan. Toch is het onjuist van vrijzinnige Christenen zich afzijdig te houden. In de eerste plaats, omdat het waarlijk niet alleen de strijd tegen de antithese is, die deze werkgemeenschap samenbindt, maar vèeleer de confrontatie van de dieper liggende problemen van het politieke leven met het bijbels christendom. In de tweede plaats, omdat hielr een aantal samenkomen, die uitdrukkelijk geen kerk willen spelen en daarom binnen hun kring bepaald vragen om alle christen-belijders te verenigen. Vrijzinnigen, die zich, om welke reden dan ook, afzijdig houden, tonen hiermede het volstrekt nieuwe van deze protestantschristelijke organisatie niet te zien. De vergadering kenmerkte zich door grote openhartigheid en eensgezindheid. Er waren feilen en gematigden, mensen, die huiverig om de 1 Mei-dag mee te vieren en de Internationale te zingen en die verklaarden, dat dit wezenlijk tot hun socialistische overtuiging behoorde. Maar hoe men sprak, men wist zich verbonden in een gemeenschappelijke strijd. Wel werd het mij duidelijk, dat het eigenlijke werk, dat van bezinning, nog moet beginnen. De vragen die wachten, zijn klemmend en diep. Het zijn vragen over staatsgezag, over vrijheid, over huwe-

lijkswaardering, over onderwijs, over de normen van actieve cultuurpolitiek. Dat dit bezinningswerk goed geleid moet worden, is duidelijk. Het wegvallen van de Nieuwe Nederlander is een ongerief, maar de uitbreiding en dienstbaarmaking van „Tijd en Taak” voor de geestelijke leiding op dit punt is een mogelijkheid, die algemeen begeerd werd. En waarvan de verwezenlijking zeker mogelijk is, maar nog niet vast staat. Er is wat veranderd in Nederland. Wanneer is ooit aan de vooravond van een socialistische partij door een groep leden Gods zegen voor dit congres gevraagd? Het Congres van de Partij van de Arbeid kon ik niet in zijn geheel bijwonen. De zittingen waar ik wèl aanwezig kon zijn en de verslagen, die ik van het overige ontving, nopen mij tot de volgende opmerkingen.

Er is een ernstig streven èn van leiding èn van de congresleden geweest, om geen repetitie te geven van een vroeger congres. Toch zal niemand kunnen ontkennen, dat dit gevaar niet geheel bezworen werd. Dat was 'ook welhaast onmogelijk. Zeker: de S.D.A.P. had ruim 80.000 leden, de Partij van de thans ruim 110.000. En de oude S.D.* .P.-ers zijn waarlijk lang niet allen teruggekeerd. Toch is het, dunkt mij, niet te laag geschat, als er geconsta, teerd wordt, dat ruim de helft van de leden der P.v.d.A. een S.D.A.P.-traditle kennen. En de traditie werd juist zichtbaar anders dan bij andere groepen in de stijl van vergaderen, van congresseren. Juist omdat de andere groepen niet zulk een duidelijke traditie hebben, kunnen zij zo weinig vervormend optreden. En toch is dat nodig. Mijn hemel, wat een energie, wat een vermoeiend gedebatteer is het over gans Nederland geweest om met zo’n groot aantal voorstellen en daar weer amendementen op vpor de dag te komen. Zeker, ze werden in de grote molen geworpen, en slechts een enkel waardevol element is er uitgeperst. Maar dat had toch wel van tevoren bekeken kunnen worden. En dan: wat een wonderlijke wijze van verkiezen van het P.B. is het toch, zo door 1400 afgevaardigden. De ziftenden en de markantsten hebben steeds de voorkeur. Achter de onthouding van enige leiding op dit punt ligt een naar mijn opvatting verouderde vorm van democratie. Democratie vraagt juist om ordening, om leiding op dit punt.

Laat men niet denken, dat deze opmerkingen critiek bedoelen te zijn. Zij willen alleen een paar punten aanwijzen, die tonen, dat het oprechte verlangen en bewuste streven naar een nieuwe partij gehinderd wordt door bepaalde, schijnbaar bijkomstige gewoontes van een deel der partijgenoten.

Intussen: naar de strekking was dit congres een demonstratie van wil om de vernieuwing volkomen te aanvaarden. Ik was onder de indruk van de debatten rondom het Indonesische beleid, door prof. Logemann ingeleid. Bezwaren werden scherp naar voren gebracht, maar fraai en overtuigend teruggewezen. Dat het congres het nieuwe beginselprogram vrijwel ongewijzigd aannam mèt de aangevochten paragrafen over de grondslagen van het