het waarschijnlijk niet geheel overbodig, dat wij ons daarin op deze plaats ook gaan verdiepen.

Wellicht benaderen wij de politieke betekenis het beste door de volgende vraag te stellen: „Waarom was er twintig jaar geleden zo’n enorme stemming tegen het Nederlands-Belgisch verdrag over de waterverhoudingen? En waarom hoort men nu zelfs van ev. direct gedupeerden nauwelijks openbare protesten?” Wie zich rekenschap tracht te geven van een wezenlijk verschil in de onderlinge verhouding van Nederland en België toen en nu, die krijgt mede enig idee, wat de politieke achtergrond van deze nieuwe samenwerking is‘).

Om nu op het verschil in de verhouding Nederland-België terug te komen, was deze twintig jaar geleden zo; dat wij ons mede door de ervaring van 1914—’18 nog zeer wel overdreven veilig, zeiden de Belgen terecht voelden in onze neutraliteitspolitiek, terwijl de Belgen in hun gerechtvaardigde angst voor herstel van Duitsland als grote militaire macht min of meer ook door bepaald militaire afspraken aan Frankrijk waren gebonden. Terwijl toen dus zelfs een economische verzoening van belangen op het terrein van het watervervoer al een bedreiging was voor onze' van de Belgische afwijkende politieke positie, ligt thans de douane-unie volkomen in de lijn van onze vrijwel geheel naar elkaar toe gegroeide politieke situatie, dat iedereen begrijpt dat wij elkaar, kunnen versterken, al kan eigenlijk niemand zeggen precies op welk terrein en tot welke grens.

In ieder geval ligt de politieke positie van beide landen na de tweede wereldoorlog zo, dat ieder zinnig, mens in Nederland inziet, dat het evenwicht in Europa waarin ons land de rol van neutrale bufferstaat kon spelen, voorbij is (er bestaat geen Europees evenwicht meer, hoogstens een eerste begin van een wereldevenwicht), zoals België dat na 1918 reeds had begrepen, maar dat ook geen enkele Belg, die zijn ogen open heeft nog enige illusie kan koesteren over een bescherming, ingeschakeld in de ring van de Franse bondgenootschappen, om de situatie, die Versailles had geschapen, ongewijzigd te handhaven. De Belgische koning, en velen met hem, hadden dit trouwens omstreeks 1935 al ingezien, terwijl de meeste Vlamingen het instinctief voelden; maar aansluiting op de Nederlandse zelfstandigheidspolitiek heeft hen in 1940 toch ook evenmin gebaat als onszelf.

De enige betrekkelijke veiligheid is in de politieke spanningen van het heden gegeven in:

öf een gezamenlijk aannemen van een samenwerking van de U.S.A. en het Britse Rijk, waarbij ook Frankrijk zou behoren evenals hun drie invloedssferen in Duitsland;

öf een samenwerking van alle Europese staten, die zich daartoe vrij genoeg kunnen bewegen, om in de spanning tussen U.S.A. en U.S.S.R. een derde weg te zoeken; waarbij ook samenwerking met Zuid-Amerika en China te vinden zou zijn.

Hoe de keus ook uitvalt of welke tussenvorm zich nog zou kunnen voordoen, Nederland en België zullen dezelfde keus en deze gezamenlijk moeten doen, omdat wij alleen als combinatie in staat zullen zijn om met dergelijke grote heren „kersen te eten”. Alleen op deze wijze komen wij in het grote, vrij-fors-gespeelde politieke

spel niet in de verdrukking; ook samen zullen wij er nog wel geen leidende rol spelen, maar Engeland en Frankrijk zullen dan toch wel behoorlijk met onze belangen rekening moeten houden, wat zij niet nodig hebben als wij los van elkaar onze weg zoeken. Uit de belangstelling, die zelfs Amerika voor dit experiment heeft en de kwade klanken, die uit de Sowjet-Unie hierover komen overwaaien, blijkt, dat wij dan voor de allergrootste mogendheden niet meer geheel zonder belang zijn (juist om onze invloed op het gedrag van Engeland en Frankrijk)-.

Heeft dit nu allemaal met de douaneunie te maken, zal een nuchtere Hollander wellicht vragen? Gaat het daarbij niet alleen maar om het feit, dat binnen de grens van Nederland, België en Luxemburg de vrije concurrentie met zijn vermoedelijke voordelen voor de verbruikers en zijn afvallen voor economische parasieten zal herleven?

Maar dan moet het antwoord luiden: Wil de douane-unie iets reëels zijn en op een vollediger economische, unie uitlopen, dan betekent reeds het douane-accoord, dat Nederland noch België ooit meer een economisch verdrag met andere landen kan sluiten zonder óf alles samen met de Uniie-partner te overleggen öf de Unie zelf te laten barsten. En bij de hedendaagse innige verweving van internationale politiek en economie en ook van defensie en economie, betekent dit dat ook de buitenlandse politiek de defensie, ja wat

niet al tot de nauwste samenwerking moeten komen; wellicht tot gezamenlijke ministeries en een soort gemeenschappelijk parlement toe!

Hoe dit allemaal zal groeien kan niemand zeggen. Zowel de politieke als de economische kant van de Unie vormen eigenlijk één groot avontuur, dat alleen maar verantwoord is, omdat elk op eigen houtje politiek voeren nog een veel gevaarlijker avontuur zou zijn. Anderzijds is niet elk huwelijk een avontuur en kan dit niet met veel rijkere vruchten gezegend worden, dan de aard van onze ouderen gewoonlijk geneigd zijn in rekening te brengen? Daarom had oudminister Kerstens in de Eerste Kamer gelijk, toen hij waarschuwde, dat een al te lang dokteren van de familie over „huwelijkse voorwaarden” der unie niet mag leiden tot een vermindering van de frisheid van een met veel moed begonnen verloving. Mits met geloof en vertrouwen uitgevoerd, kan en moet deze Tolunie voor onze Lage Landen iets worden dat de suggestie voor „goed” en „slecht” dat in de naam „Be-ne-Lux” ligt, ten volle verdient. W. VERKADE.

') Het gaat immers over de verhouding Nederland—België, omdat er tussen België en Luxemburg reeds 25 jaar een economische unie bestaat; haar zilveren feest is een dag voor het bezoek der Nederlandse ministers te Brussel opgewekt gevierd, terwijl nog een dag vroeger, aJi.w. als sluitstuk, een accoord tussen deze twee landen was gesloten, waardoor over en weer hun onderdanen, die in het andere land gaan werken, aldaar in het volledig genot van alle sociale verzekeringen komen.

Om het volk

door A. Snaauw

Zo langzamerhand weet iedereen, dat 31 Mei a.s. een volkstelling wordt gehouden. Dat men voor dit belangrijke feit tot nog toe weinig of geen belangstelling heeft getoond, is een gelukkig en bedenkelijk verschijnsel te noemen.

Een gelukkig verschijnsel is het, als de oorzaak van de geringe belangstelling re wijten is aan „een vanzelf sprekend vinden”, dat het gebeurt, zoals men o.a. ook vanzelfsprekend vindt, dat men van Maastricht naar Groningen belt, door aan een schijf te draaien. Als ons volk het vanzelfsprekend vindt, dat de „ambtenaren” een volkstelling organiseren, dan betekent dit zonder meer een motie van vertrouwen aan het adres van het ambtelijk apparaat.

En waarom ook niet, waarom zou men zich in deze tijd druk maken om een volkstelling? Als het nu nog precies eender ging, als in de tijd toen Quirinius onder Keizer Augustus het bewind over Syrië voerde en men zich in moest laten schrijven in de plaats waar men geboren was, ja, dan zouden opnieuw mensen van Nazareth naar Bethlehem en van Amsterdam naar Franeker trekken en zou er inderdaad reden te over zijn, om zich druk te maken over een volkstelling.

Nu alles voor je gekauwd wordt en er een leger ambtenaren straks het pad op wordt gestuurd om het volk behulpzaam te zijn, met het invullen van de geboortedatum, ja, dan is het begrijpelijk en daarom ook gelukkig dat men zich weinig interesseert voor een administratief gebeuren.

Maar, zo staan de zaken niet, de geringe belangstelling van de zijde van het volk voor zaken die het volk zelf aangaan, schuilt ergens anders in. Als men de acties en reacties van het volk gadeslaat, dan constateert men, dat ze voor en in ’t belang van het volk gedaan worden. En dit is bedenkelijk, en het zal de ambtenaren, die met de uitvoering van de telling belast zijn, nog veel last bezorgen. Tegenwerking, op zijn minst argwaan, staat de tellers te wachten.

De organisatoren van de volkstelling zijn zich hiervan terdege bewust, zodat elke teller is geïnstrueerd, bij voorbaat aan de mensen te zeggen; dat noch het evacuatiebureau noch het belastingkantoor iets met de telling te maken heeft. Zoals elke volkstelling, is ook deze uitermate belangrijk voor het gehele volk, want er gebeurt feitelijk niets anders, dan dat van ons volk een foto, liever gezegd foto’s worden gemaakt.

Als de foto klaar is en ons volk het resultaat te zien krijgt, dan kan het mee- en tegenvallen, het kan zien in welke desolate of welvarende toestand wij met elkander verkeren. Op de foto’s zal men kunnen zien, of de wonden die het moderne en vertechniseerde leven sloeg, nog te helen zijn. 31 Mei gaan ambtenaren met formulieren de straat op, daarna zullen honderden ambtenaren een tijdlang een bestaan vinden in het ordenen van de cijferchaos. De wetenschap, de Kerk, de overheid, het bedrijfsleven en alle instanties, die zich bezighouden met het doen en laten.