Contra de stillen

In „Tijd en Taak van 31 Mei 1947 schrijft Ds. Ruitenberg in zijn artikel ,',De stillen in den lande” enige grappige dingen, die men dan ook als zodanig en met een glimlach moet aanvaarden. Hij zegt zo ongeveer, dat de „stillen in den lande” wellicht meer onder de vrouwen, dan onder de mannen te vinden zijn (ik glimlach terstond) „want zij hebben méér geleerd te dulden en te volharden in eeuwen van onbegrepen druk dan de mannen.”

De laatste zin is niet kwaad, ik wil er wel ja op zeggen, niet zo dadelijk, maar aarzelend. Dat moet Ruitenberg goed verstaan. Het koddige vind ik echter het verband dat hij legt tussen „stillen in den lande” en vrouwen. Ik ben geen theoloog, maar ik heb iemand eens horen zeggen, die wel theoloog is, dat de vrouwen wellicht (en nu gebruik ik ook Ds. Ruitenberg’s min of meer listig woordje,„wellicht”) niet in de hemel komen, omdat er in de bijbel geschreven staat, dat daar rust zou heersen. Ach die theologen. Getoetst aan de practijk mijns levens moet ik zeggen, dat ik onder de vrouwen niet zoveel meer van dat „stillen in den lande” gemerkt heb, dan onder de mannen

HOUTSNEDE VAN ERIC RAVILLIOUS (1903-1942)

Ds. Ruitenberg schreef dat artikel, het spreekt vanzelf, met de schoonste bedoelingen, terwijl zijn vrouw, die natuurlijk zeer zwijgzaam en stil is, haar tedere blik langs zijn strijdbaar en willicht wat vermoeid gelaat deed glijden. Zo stel ik mij dit voor. Maar het kan ook alleen maar een grapje van hem geweest zijn. Hij bezit zin voor humor en spot graag. Daarom waag ik het hem óók iets te zeggen over „de stillen in den lande”.

Onlangs schreef ik: „Men kan over de wijsheid van Fransiscus van Assisi beschikken, het geloof van Luther deelachtig zijn, het veldheersgenie van Napoleon begrepen hebben, dan nog lukt het u niet om ook maar iets van een vrouw te begrijpen, laat staan, dat ge in vrede met haar kunt leven.” Ik stel vast, dat deze uitspraak van mij mipstens even „grappig-pnwaar” is, als de zijne.

En tot slot, wie mij nu als vrouwenhater ziet, die ziet niet, want deêer dagen zal de redactie van „Tijd en Taak” wel zo vriendelijk willen zijn om mijn lithographie „Fedosjoeschka, zwervend Godskind” uit Tolstoï’s „Oorlog en Vrede”, 2e deel, te reproduceren. Een stille in den lande, één der weinigen!

En niemand beter dan Henriëtte Roland Holst weet, hoe ik Tolstoï’s Natascha lief heb en haar in mijn naaste omgeving vond. Wanneer Ruitenberg dan aan het slot van zijn artikel zegt: „Als ik mij tenminste reëel zulke stillen in den lande voor de geest haal, die mij tot zegen, tot sterking zijn geweest, als engelen Gods, dan herinner ik mij meer vrouwen dan mannen ’, dan vergunt hij mij wel hem van harte daarmee geluk te wensen, vooral omdat het zo reëel is.

1 Juni 1947. Aart van Dobbenburgh.

Zéér kort onderschrift. ~

Het willen „begrijpen” van de ander is vaak het verscheurén van diens geheim. Maar het eerbiedig stilhouden voor het geheim van de ander is de enige manier, waarop wij onze naaste waarlijk kunnen „begrijpen”.

Ik heb mijn vrouw gevraagd eens een tedere blik te willen strijken langs mijn welgevuld gelaat. Toen zijn wij beiden in de lach geschoten. ,

Zij heeft toen ook mijn artikel gelezen

over die stiften in den lande. Op mijn verzoek. Want ze kan heus niet alles bijhouden. „Waar haal je dat allemaal vandaan?” zei ze alleen. Opgelucht ging ik weer aan mijn werk. L.)H. R.

En nu verder

Collega Strijd heeft naar aanleiding van het debat Buskes-Koejemans, gewezen op de ernst van de situatie Communisme-Christendom en daarbij meer dan eens de vraag gesteld; Wat interesseert het de mensen? Ongetwijfeld zullen wij het allen met de punten waar hij op wijst eens zijn. De vraag „wat moeten wij doen” t.o.z. van Communisten en Christendom, laat ik gaarne aan collega Buskes over. Wij willen wat anders in verband met het vorige aan collega Strijd vragen. En wel ’dit; Is het tegenwoordig eigenlijk niet zo gesteld met de mensheid, dat wij erkennen moeten, dat op ieder gebied wat de één interesseert en van veel belang acht, de ander niets interesseert en aanspreekt, en dat dus de belangrijke vraag deze moet worden; „hoe komt het dat de een zich wel voor iets interesseert en de ander niet?”

Ongetwijfeld heeft collega Strijd aan die vraag gedacht, maar daarbij, meen ik, te weinig aandacht besteed aan het feit, dat wij hier met een zuiver zielkundig probleem hebben te maken en niet zo zeer met een economisch of kerkelijk probleem, al spelen die factoren, vooral het economische, natuurlijk ook een rol.

Juist om een enkel voorbeeld te noemen doordat ik zelf niet-lid ben van een kerk, valt mij telkens weer op, hoe zeer kerkelijken en buitenkerkelijken dikwijls volkomen langs elkaar heen praten, hoe zij de problemen, die hen verschillende richtingen deden uitgaan, niet eens benaderen, en ieder eigenlijk zich aan zijn eigen „wereldje” vastklampt.

Het komt dus, niet aan op getuigen en een vorm vinden, maar op het kennen van de ziel van de ander, „niets minder en niets meer”. Doen wij dit niet, dan zullen wij nooit iets van elkander begrijpen. In bovenstaand geval is dus hoofdzaak, niet zozeer de leer van het Communisme, als wel de belevenissen van de Communist; waarbij duidelijk zal worden, dat onder dezelfde omstandigheden, milieu en opvoeding, de één wel en de ander niet communist zal worden, om de eenvoudige reden, dat de één een „communistische ziel, de ander een socialistische ziel heeft.”

Wie iets van de zielkunde, vooral de diepteen sociale psychologie, afweet, zal deze opvattingen niet zo raar vinden, als ze lijken.

Door bepaalde omstandigheden heb ik persoonlijk een studie kunnen maken van de boer, en wat blijkt nu, dat eigenlijk alle plattelanders behoren tot het sentimentele type van Heymans, het introverse instinctieve type van Jung.

Al zal men nu niet de socialist en de communist in één hokje kunnen plaatsen, toch zal men bepa,alde zielegesteldheden terugvinden alleen bij communisten, en andere alleen bij sociaiisten. Bij iedere communist het strak rationele en onpersoonlijke. Vindt men niet vooral onder wiskundigen communisten?

Ook valt mij bij de communisten altijd weer het ontevredene op en het ietwat hoogmoedige. Het zijn evenals de vroegere N.S.B.’ers meestal mensen met een geweldig minderwaardigheidscomplex en weinig aanpassingsmogelijkheden; vandaar ook het tevolutionnaire in hen. Vandaar zijn deze mensen zo uiterst moeilijk te bereiken.

Ik deed maar een enkele greep. Ik hoop dat het aanleiding mag geven deze problemen eens meer van uit de enkele mens, dan vanuit de omstandigheden te benaderen, het getuigen meer op de tweede plaats en het jDestuderen meer op de eerste plaats te zetten. P. E. BOELE.

Opleidingscentrum Middeloo

* V In het keurige kinderbedje op de kleuterzaal ligt een dikke baby, die stijf de armpjes beweegt en scheel 'naar zijn bewegende vingertjes kijkt. Het kind is te groot, te oud voor deze tastende babybeweginkjes.

Ik informeer.

„Siphylhs bij geboorte, later encephalitis gekregen hij wordt steeds stijver, gaat achteruit moeder voortvluchtig, vader souteneur.”

De leidster van het kinderhuis vertelt rustig, zonder ophef. Ze ziet er vermoeid uit, de nachten zijn nooit rustig, er is weinig personeel.

„Eigenlijk is dit een kindje dat volledige verpleging vraagt, maar de ziekenhuizen hebben geen plaats. Er is nergens plaats voor Henk.” Opeens breekt een lachen door op het babygezichtje, er komen gorgelende geluidjes, hij kraait en grijpt met zijn stijve handjes. De leidster buigt zich over hem, even spelend.

Plotseling zie ik weer vlijmscherp, wat ik allang wist: de tegenstelling van die twee groepen de ontwortelden, handelend zonder denken, vluchtend voor de gevolgen van hun daden en de vechters, die niettegenstaande lichamelijke vermoeidheid, lage salarissen en lange werkdagen, strijden voor het kind, dat tussen deze twee groepen in staat. En daarbuiten de grote massa, die weinig, veel te weinig begrip heeft van de dringende noodzaak der kinderbescherming. Noet steeds wachten duizenden kinderen in ons

iNog steeos wacnten auizenaen ijmaeren in ons land op opname In de kindertehuizen, observatieliuizen of inrichtingen, nog steeds is een groot deel van onze „ongrijpbare” jeugd overgeleverd aan het goedkope grotestads-vermaak, dat geen inhoud aan hun leven geeft, zodat zij iedere kans missen om