Een denkfout?

In het Juni-nummer van „Mens en Wereld” kwam ik op tegen het gebruik door een vriend van christelijken huize van de volgende uitdrukking: „als de mens God in zijn leven niet erkent, vervalt hij vroeg of laat tot beestachtigheid”. Ik toonde mij daardoor gegriefd en betoogde dat men met een dergelijke opvatting ’n volksgroep te kort doet, die, zonder een persoonlijk God te erkennen, mee wil vechten voor het behoud van onze cultuur en tegen het geestelijk nihilisme.

Professor Banning, die bij herhaling verzekert, dat in de strijd om het behoud van de beschaving gelovigen en ongelovigen naast elkaar hebben te staan, neemt in „Tijd en Taak” van 5 Juli jl. de door mij gewraakte uiting volledig voor zijn rekening en meent dat ik alleen door het maken van denkfouten mij daarover gegriefd en geërgerd kan tonen. „Immers”, zegt Banning, „ik oordeel niet over uw persoon best mogelijk, dat gij tienmaal nobeler gemeenschapsmens zijt dan ik, dat ik alles van u te leren heb. Ik oordêel evenmin over uw idealen en de betekenis daarvan voor deze tijd. Ik spreek alleen mijn geloof uit”. Het is uiterst moeilijk over deze dingen te debatteren. Diep overtuigde mensen drukken zich sterk uit en ik begrijp dat levendig. Toch is het goed, dat men probeert zich in te denken in de opvattingen van anderen en bij zijn woordkeus rekening ermee te houden, dat anderen een stuk waarheid aan hun kant kunnen hebben. Ik zal er daarom stellig niet toe komen te zeggen: „als de mens God in zijn leven wel erkent, vervalt hij vroeg of laat tot beestachtigheid” en toch heb ik tot deze uitspraak evenveel of even weinig recht als Banning voor het omgekeerde.

HOUTSNEDE VAN ERIC RAVILLIOUS (1 903-1942)

Vele van onze christelijke landgenoten verzekeren wel telkens, dat ze samen met de humanisten op de bres willen staan voor het behoud van hetgeen ons gemeenschappelijk dierbaar is, maar ze kunnen niet nalaten even telkens te laten merken, dat ze ons toch maar als minderwaardige strijdgenoten zien. Zo heeft prof. Banning in het Congres van het Nationaal Instituut te Nijmegen o.m. opgemerkt: „De uitsluitend humanistisch georiënteerden kunnen niet als een groep outsiders worden beschouwd, maar zij vormen evenrnin de creatieve krachten in onze cultuur. Met hen alleen kan men geen beschaving opbouwen, zij vormen in zekere zin een vegeterende groep”.

Gevaar lopend weer een denkfout te maken, waag ik het erop, deze opvatting een beetje eng te noemen. Dit is niet de wijze, waarop men over medestrijders spreekt.

Banning beëindigt zijn artikel in „Tijd en Taak” als volgt: „Ik herinner mij, dat H. Ploeg Jr. lange jaren heeft voor aangestaan in de blauwe N.V. Als hij de stelling verdedigde, dat matigheid het alcoholisme in stand houdt, heeft hij nimmer bedoeld te zeggen, dat bv. zijn socialistische makkers, die wel eens een glas bier drinken, zedelijk minderwaardige individuen zijn. Hij poneerde alleen: geheelonthouding is radicaler bestrijding, ja de enige radicale bestrijding van het alcoholisme. Zo beweren wij : een radicale bestrijding van het sociale en culturele verderf vraagt erkenning van de realiteit Gods”.

Maakt Banning, zo zou ik willen vragen, met dit slot-accoord niet een denkfout? Deze namelijk, dat het hier gereleveerde zou zijn te vergelijken met de zaak die in discussie is? Banning heeft volkomen ge-

lijk: ik heb nooit drinkende medemensen zedelijk minderwaardige individuen genoemd. Het tegendeel heb ik meermalen uitgesproken en geschreven. Wel beschouw ik de matige als een waardeloos element in de strijd tegen het alcoholisme en over deze zaak alleen gaat het in de drankbestrijding. Alle andere levensgebieden blijven daarbij buiten beschouwing en tot een algemene diskwalificatie komen overtuigde geheelonthouders als Banning en ik zijn, natuurlijk niet. Het zou dwaasheid zijn als het anders ware.

In onze gedachtenwisseling gaat het evenwel om iets anders: om het behoud van onze cultuur, om „een radicale bestrijding van het sociale en culturele verderf”. Daarbij mag Banning natuurlijk van oordeel zijn, dat die bestrijding „erkenning van de realiteit Gods” vraagt. Dat is niet alleen zijn recht, maar zijn plicht, als gelovig Christen. Als hij dan ook maar wil begrijpen dat er anderen zijn, voor wie deze erkenning onmogelijk is, maar die daarom nog niet behoeven te worden bestempeld als „vegeterende groep”, „zonder creatieve kracht in onze cultuur” en wier levensbeschouwing vroeg of laat tot beestachtigheid moet voeren.

Wat ik vraag, is, meen ik, het minimum van wat gevraagd mag worden in de verhouding tussen mensengroepen, die zeggen, elkaar niet te kunnen missen. H. Ploeg Jr.

Ik zou geen neiging hebben, op het stuk van Ploeg nader in te gaan, en zijn stuk zonder onderschrift hebben geplaatst, indien hij niet de discussie ter vergadering van het Nationaal Instituut thans in het geding brengt. Ik had reeds gemerkt, dat daarover op grond van een fragment uit een betoog van mij, een vergiftigend verhaaltje door de pers gaat. Ik had mij voorgenomen het te negéren je hebt tegenwoordig nachtwerk met misverstanden en kwaadaardigheden naar links en rechts... Maar nu het stukje ook in Tijd en Taak moet paraderen, het volgende :

1. Weggelaten is het verband van mijn betoog, nl. de herinnering aan de stelling van Huizinga, dat waarachtige cultuur een metafysische achtergrond niet kan ontberen;

2. In dit verband moet de uitdrukking „uitsluiténd humanistisch georiënteerden” worden verstaan als de groep, die elke metafysische achtergrond ontkent hetgeen stellig niet van alle humanisten van het Humanistisch Verbond geldt;

3. In het vervolg van mijn repliek zeide ik: „een cultuur opbouwen of herbouwen in positieve zin, kunnen alleen zij, die een vaste overtuiging hebben omtrent de zin van het leven, want alleen voor hen kan ook de cultuur zin vol zijn. En alle overtuiging omtrent de zin van het leven is tenslotte metaphysisch”. Daar staat dus niet: godsdienstig of christelijk, maar metaphysisch waarmee een groep humanisten is in- en niet uitgesloten;

4. Ddarom ook heb ik gepleit in Nijmegen voor samenwerking, met de bijvoeging: dat men verplicht is van elkaar te eisen zijn allerbeste levensbagage in te zetten;

5. Met de tegenstelling: „creatieve krachten” en „vegeterende groep” bedoel ik dit: ik persoonlijk ben overtuigd, dat de uitsluitend humanistisch georiënteerden, dat wil dus zeggen : die elke metaphysische achtergrond ontkennen, de geestelijke crisis van onze tijd niet zullen overwinnen, dat zij de volkeren niet kunnen leiden. Toch hebben ook zij een betekenis, voor zover in deze groep de waarden blijven leven van een voorgeslacht, dat wèl een metaphysische achtergrond erkende ; de uitsluitend humanistisch georiënteerden leven van wat de voorgeslachten veroverden (= vegeteren) . Als men deze uitspraak haalt uit het verband der discussie en haar dan verabsoluteert tot de stelling, dat alle humanisten niet anders doen dan vegeteren en tot beestachtigheid voeren laat mij dan mogen zeggen, dat ik verder zwijg. Ik veracht dit soort discussie met grote verachting.

Of Ploeg zich daarvan wat heeft aan te trekken ? Ik vermoed, dat hij niet de discussie van Nijmegen zelf heeft nageiezen, en alleen is afgegaan op wat een ander daaruit beliefde te distilleren. Dan legge hij mijn laatste zinnen naast zich neer. W. B.