Een collegiaal troostwoord

Heb ik wel het recht een haast vaderlijk woord te spreken tot mijn collega’s van de „rechterzijde”, die er openlijk voor uit komen, dat zij de kant van het democratisch socialisme hebben gekozen? Recht of geen recht, ik waag het. Want het hindert mij, dat in allerlei geschriften enrichtingsweekbladen zeer geklaagd en getoornd wordt over hun euvele daad, hun domme overmoed. En nog meer hindert het mij, dat bij allerlei beroepingsaangèlegenheden hun politieke houding zo zwaar telt, dat zij terzijjde geschoven worden. Soms openlijk, meestal op grond van andere argumenten, die er natuurlijk altijd wel te vinden zijn. Ik heb ook gezwegen, toen ik laatst een collega ontmoette, die absoluut een beroep moest hebben en daarom maar zijn band met de Partij van de Arbeid verbroken had. Ik zweeg, want ik had begrip voor de zedelijke nederlaag, die hij gedwongen was te lijden. Hij is natuurlijk geen haar veranderd, maar hij deed een consessie aan de christelijke politiek, die hem tegenstond. Hij kreeg het voor hem noodzakelijke beroep prompt. Nu mag prof. Van Niftrik wel in de „Gereformeerde Kerk” schrijven, dat er een gfote stad is, waar men alleen beroepen wordt, als men tot de P.v.d.A. behoort, ik waag dez'e mededeling te betwijfelen. In Den Haag wordt deze eis tenminste niet gesteld. En ik weet heel zeker, dat het zéér veel vaker zal voorkomen, dat men gemeden wordt om zijn progressieve overtuiging, dan dat deze tot aanbeveling strekt.

Wellicht heb ik enig recht om hier over te spreken, omdat de situatie mij niet onbekend is door persoonlijke ervaringen. Het

is vóór 1940 mij meermalen overkomen, dat een welwillende hoorcommissie mijn koffie zat te drinken genotmiddel, waarvan het vooruitzicht zelfs de vervelendste preek uitzitbaar maakt mijn rappe vrouw welwillend monsterde en informeerde naar mijn opvattingen over huisbezoek en jeugdwerk, maar tenslotte beleefd verstrakte, als ik, ongevraagd meedeelde, dat ik lid van de S.D.A.P. was. Een stiekum plezier was dan mijn deel. Dat waren dan vrijzinnige mensen, opgevoed in het leerstuk der verdraagzaamheid. Zij gingen heen, er werd een ander beroepen. Want de risico was hen tóch te groot.

Dat is in vrijzinnige gemeenten afgelopen. Hoorcommissies zouden het te moeilijk hebben, als zij per se een predikant wiilen zoeken, die zich niet door lidmaatschap of minstens door sympathieverklaring voor het democratisch socialisme hebben uitgelaten.

Zo ver is het in rechtzinnige gemeenten nog niet, ofschoon menige hoorcommissie er haar moeite mee heeft.

In wezen is het verzet tegen de „rode” dominé in rechtse kringen niet anders, dan dat van vroeger in vrijzinnige gemeenten. Wat hier gebeurt, is de doorbreking van de veilige levenskring. Het is een algemeenmenselijk verschijnsel, dat men zich ihuis voelt bij een leider, die geheel „de onze” is. De gemeente heeft, zoals elke gemeenschap, de neiging een kleine totaliteit te worden. Met een vast rhythme, met vertrouwde gewoonten, met een aantal ondiscussiabele vooronderstellingen. Die gebruiken, die gewoonten en die veronderstellingen zijn dan wel wereldbeschouwelijk ver-

ankerd het hoofd van de school kan daar meestal het fijne van zeggen en een aantal teksten zijn altijd bij de hand om aan het geheel een bijbelse sanctie te geven. Die totaliteit is vaak ontstaan, en dan ook zéér hecht geworden, indien zij zich tegen druk in felle strijd heeft staande gehouden of door weten te zetten. Als er strijd is geweest tegen de doleantie of tegen een vijandelijke richting. Dan heeft de gemeente een banier met slagzinnen gekregen, die zij te verdedigen heeft. En zij duldt daarop géén inbreuk.

Wanneer in zulk een gemeente een predikant komt, die lid is van een niet-geijkte partij, dan is de kring verbroken. Dan komt het verwijt, dat hij de gemeente kapot maakt. Dat is natuurlijk niet waar. Wat hij hoogstens problematisch stelt de vanzelfsprekendheid der gemeentelijke totaliteit. De gemeente luistert naar zjjn preken. Zij zijn wel orthodox. De wet wordt gelezen, de centrale evangelische waarheden worden wel vertolkt. Maar toch, neen, daar is iets in,/dat de gemeente niet aanstaat. En nu komt het wonderlijke: als bij verschillende gelegenheden de benauwenis om het wereldgebeuren uit zijn woorden slaat, als in het midden der gemeente noden worden gelegd, waar de predikant van geschrokken is, al zijn ze tot het bewustzijn van de gemeente niet of nog niet in die scherpte doorgedrongen, en als dan noch de parolen van „Trouw” loch de mild-zachte onverplichtheden en algemeenheden van vroeger klinken, maar een duidelijk, concreet-bijbels woord klinkt, dan is het mis. Dan heeft de gemeente het „Woord” niet gehoord, dan heeft ze een

militaire positie van Nederland op Java zo 1 benard was, dat ingrijpen onvermijdelijk ] was, het was echter een naïeve illusie deze i daad te zien als een bijdrage tot de oplos- ■' sing van het grote staatkundige vraagstuk: ( de vorm van vrijwillige samenwerking en : verbondenheid tussen Nederland en Indo- 1 nesië tot stand te brengen. Het militair 1 optreden kon integendeel alleen maar een i bijdrage worden tot een zekere of bijna 1 zekere verijdeling van deze oplossing. De naïeve illusie vond haar uitdrukking in de ' term „politioneel optreden”. De regering bedoelde geen oorlog en vooral geen koloniale oorlog, maar het kon, gezien de ' objectieve situatie in Azië en de Republiek, alleen maar werken als een koloniale oorlog en als een daad van agressie. Geweld roept geweld op, omdat de aangevallene onmogelijk kan aannemen, dat het niet om zijn vernietiging zou gaan.

Hierbij moeten vooral twee kapitale dingen in het oog worden gehouden.

Allereerst, dat machtige kringen in Nederland en Indonesië door hun houding en uitingen bij de Republiek alleen maar de overtuiging konden wekken, dat op zijn hoogst onder veranderde vormen de handhaving van de oude machts- en gezagspositie van Nederland werd nagestreefd en dus de erkenning van de zelfstandigheid der Republiek werd verloochend.

In de tweede plaats, dat, hoeveel crltlek men ook hebben kan op het gedrag der Republiek, hier een om eigen vormgeving worstelende politieke grootheid tegenover ons stond, wier souveremiteit door facto erkend was en waarin de vastbeslotenheid de eenmaal verworven zelfstandigheid en vrijheid tot het uiterste te verdedigen, alle andere overwegingen overheerste. Met een sterk Nederlands leger aan de poorten, moest het overleg wel afstuiten op het punt der gendarmerie en kon politionele actie, die onvermijdelijk alle allures had van een echte oorlog, alleen maar opgevat en beantwoord worden als een oorlogsagressie van vol formaat. Achter de fictie der politionele actie steekt een onbewust-naïeve schoolmeestershouding die meent stoute jongens in hun eigen belang tot rede te moeten brengen.

De conclusie is onontkoombaar, dat de oplossing van het grote staatkundige vraagstuk, dat ons bezig houdt, door het besluit van 20 Juli op een fatale wijze ondermynd, zo niet voorgoed geblokkeerd is.

Prof. Kraemer herinnert dan verder nog aan de stemming, waarin het leger werd opgevoed, de ongewyzigde koloniale mentaliteit in Nederlandse kringen, de van Nederlandse zijde gesteunde separatistische bewegingen, het te weinig doel-

bewuste beleid der regering om haar eigen program uit te voeren, om vast te stellen, dat het een misleiding der publieke opinie is geweest, het voor te stellen alsof het eindeloos geduldige en naar loyale uitvoering van Linggadjati strevende Nederland stond tegenover de louter onwillige en kwaadwillige Republiek.

Prof. Kraemer beëindigt dit eerste gedeelte van zijn artikel aldus:

„Een militaire actie, die in de bovengeschetste atmosfeer en spanningen, niet anders dan als een vijandige agressie kon gevoeld worden, drijft vanzelf allen, constructieven en destructieven, bezonnenen en extremen, op één hoop, daar het éne punt dat allen verenigt, de wil en de mogelijkheid vrij en zelfstandig te zijn, met de ondergang bedreigd wordt gezien. Zij blaast dit vuur tot een daemonische kracht, met al de verschrikkelijke symptomen, die daarbij behoren. En niet te vergeten, bij ons zelf gaan ook de daemonische machten werken. Daarvoor luistere men bv. naar de R.V.D. uit Batavia. De daemonie dreigt ook aan Nederlandse zijde alle staatsmanskunst te verstikken.” Volgende week zullen wij doorgeven wat prof. Kraemer zegt over de houding, die het mogelijk heeft gemaakt, dat de zaak door het besluit van 20 Juli in zulk een impasse is geraakt. J. J. BUSKES Jr.