Buning’s nieuwe bundel

~ Vaarwel wereld, dit dor hout brandde in ’t end”

„Men moet de dichters niet veel vreugd vermaken”, heeft Werumeus Buning zelf in een van zijn gedichten gezegd. Het klinkt vreemd, in de mond van één die de vreugden der aarde gretiger heeft opgezogen en met een lichter hart ontvangen dan de meesten onzer; vergeleken bij Buning zijn wij allen min of meer „stijve Hollanders”, bij wie Calvijn de gratie, en de moraal de onbekommerde vrolijkheid heeft uitgedreven. Buning heeft iets van een Zuiderling. De Middellandse Zee past meer bij zijn aard dan de Noordzee, en al is hij niet ongelovig, ik heb altijd de indruk dat er toch meer heidendom dan Christendom in hem woont.

Als gezegd, het klinkt vreemd, wanneer zo iemand zegt, dat een dichter het liefst niet te goed moet hebben. En toch ligt er in dat woord een diepere wijsheid. „Voert men de jachthond vet, hij jaagt niet rneer”, heet het in hetzelfde gedicht;' wie alles heeft wat zijn hart begeert, verliest de prikkel van het verlangen, die niet alleen dichters, maar ook andere stervelingen van het bereikte n-aar het onbereikbare voortdrijft. Buning heeft schone verzen geschreven over het aards geluk, maar op zijn best was hij meen ik altijd daar, waar een gemis zijn besef van het vergankelijk geluk te scherper maakte. Het verlies van de vrouw die hij liefhad, heeft hem oorspronkelijk tot dichter geslagen (de bundel InMemoriam, zijn eerste werk); de sonnetten Triomf van den Dood vormen later een nieuw hoogtepunt, en nu hij

man van in de vijftig zijn grootst en onherstelbaarst verlies heeft geleden, wint zijn vers opnieuw die toon van aangrijpende ernst. Het leed van vijf en twintig jaar geleden was als gedrenkt in schoonheid en weemoed, men ervoer het nauwelijks meer als pijn, het lied van thans, nu een levensgezel van jaren hem ontvallen is, is als een open en niet meer te genezen wond.

Dat nu zo bitter persoonlijk leed in de mens een omzetting kan ondergaan, waardoor het tot een schoon bezit wordt ook voor anderen dan de dichter zelf, getuigt zeker van de adel der poëzie, maar ook van de adel in de mens die zijn leed aldus wist te verwerken. Wanneer men deze nieuwe bundel voor het eerst in handen heeft, zijn het twee gevoelens die ons vooral vervullen: bewondering voor de poëzie en schroom tegenover de dichter. Men wordt er stil van; wanneer ik hierbij de

* Verboden Verzen Querido’s Uitg. Mij., A’dam 1947. ƒ 4.50.

„Ballade de tout mon coeur” laat afdrukken, zal de lezer begrijpen wat ik bedoel. (Buning heeft sinds jaren een voorkeur voor de ballade, een los-gebouwde, weinig strenge dichtvorm, waarin de terugkeer van een bepaalde regel hier: Dè tout mon coeur = met heel mijn hart de samenhang brengt. De laatste strofe, aanvangend met het woord „Prince” bevat de opdracht van het gedicht, in dit vers niet aan een aardse macht, maar aan God. Men moet er vooral op letten, hoe de refreinregel steeds opnieuw en steeds weer op andere wijze zinvol is in het vers!)

OPDRACHT

Ik heb om u mijn plicht verzaakt.

Uit liefde heb ik kwaad gedaan. Bet zoete vleien van uw mond Maakte dat alles bitter smaakt.

Maar in het Gods oordeel der smart Sprak ik geen woord van smaad om u;

Toen kende ik. Eva, vuur. Bet onveranderlijke hart.

Zoo is eens Adam uitgeleid Verwoest de tuin die hij bezat. Zoo is ook Jobs geloovigheid

Beproefd tot hij geen ding meer had.

Niet wij, Gods wil is meer dan al. Genade loutert met geweld.

Zoo wordt de kleinste ster gesteld In het oneindige heelal;

Zijn onverbiddelijke dwang

Nam u, en gaf aan mij de stem Der jongelingen in het vuur. En lenigt alles met gezang.

BALLADE DE TOUT MON COEUR

Denk ik aan ’t glas waaruit ik met u dronk Eer het uw mond ontzonk, Waarop de goede spreuk geschreven stond:

De tout mon coeur. Dan denk ik weer aan wat mij werd ontzegd

Toen gij zijt in het diepe graf gelegd. Die met uw laatsten adem hebt gezegd: De tout mon coeur. Zie ik de bloem, gestorven in het gras Die deze lente nog uw vreugde was Dan denk ik weer hoe moe gij hebt gezegd: De tout mon coeur.

Boor ik de deur, die kraakt in winternacht. Dan staat het hart stil, dat u toch verwacht. Ja, iedere nacht verwacht

De tout mon coeaur.

Al is er niets, niets dan de winternacht, Hoe hoor ik toch die zachte woorden weer. Al woedt de wbid, al slaat de regen neer De tout mon coeur. ’k Wilde mijn werk d-oen in mijn eenzaamheid

En u die verre zijt

Als grafschrift geven wat gij hebt gezegd: De tout mon coeur

Dat was ma, vraag, eer gij werdt neergelegd In dat wit bed, om niet weer op te staan. Waar ik het kruis heb om uw hals gedaan

De tout mon coeur. En op uw haar mijn handen hebt gelegd Die nacht, dat ik voor ’t laatst u heb verstaan

Toen gij mij hebt gezegd: De tout mon coeur.

Envoy, d Dieu:

Prince,. dit was mijn troost, mijn toeverlaat Dat zij gezegd had op dien avond laat:

De tout mon coeur.

Maar dézen nacht hebt Gij mij op doen staan En mij die woorden waarlijk doen' verstaan:

De tout mon coeur.

’t Was Ufiet aan mij, het was aan U gezegd; Ook deze troost was mij niet weggelegd.

Nu rest mij niets, tot i k eens zeg: Seigneur. De tout mon coeur.

J. W. F, WERUMEUS BUNING.

Helaas, dat er bij dit alles zo’n grote „maar” is. Mij was bij het lezen van dit boek voortdurend de versregel in de gedachte uit een veel ouder gedicht van Buning zelf die ik hierboven als motto heb af gedrukt: „dit dor hout brandde in ’t end”. De bliksem Gods is ingeslagen en heeft dit hout in laaie brand van poëzie gezet. Het is een grootse aanblik, maar men kan zich fiiet weerhouden te denken dat het lang geduurd heeft eer het zover was. De boom heeft oud en dor moeten worden, de hardste slag heeft hem moeten treffen, eer hij zichzelf verloor en voedsel werd voor dit zuivere vuur.

Voor mijn gevoel immers is de hele figuur van Werumeus Buning, het hele dichterschap van deze uitzonderlijke begaafde, aangevreten door wat men plechtig een te grote aanhankelijkheid aan de „wereld” kan noemen; eenvoudiger zou ik willen zeggen „door de gedachte dat het er niet zo precies op aankomt”. De zinnelijke bekoring van lijn en kleur en klank alles wat in het aardse, horizontale vlak ligt overwoekert de levensernst, de zelftucht en het normbesef; een ondiep gespeel met mooie dingen („der ringen diamant”, „parelen om een slanke hals gedaan” etc.) verdringt de werkelijke poëzie.

Al te vaak mist men in deze verzen de toon der hartgrondige oprechtheid; te gemakkelijk laat de dichter zich door zijn vlotte versificatie meenemen en zegt dingen die hij maar half meent; te gaarne verschijnt hij in een flatteus maskerade-costuum: in „Klein Paradijs” is hij Leopoldiaan, in de verzen van „Hemel en. Aarde” draagt hij een Nederlandse barok ten toon, later wisselt de mode en wordt hij Spaans, volks (de copla’s, verschillende balladen), dan weer modern-zakelijk („Het dagelijks Brood”). Aan succes heeft hem bij dit alles niet ontbroken, wat te begrijpelijker is, omdat wij hier niet met een plat boerenbedrog te'doen hebben, maar met een subtiële halve-oprechtheid, waarvan de dichter waarschijnlijk ook zelf ten dele dupe is. Aanvankelijk heb ik gemeend, dat deze halve-oprechtheid in de laatste bundel was overwonnen, en dat wij hier nu eindelijk stonden tegenover de dichter zélf: „Dit dor hout brandde, in ’t end.” Dit geldt ook inderdaad voor enkele verzen: behalve de Ballade de tout mon coeur bijv. voor de eerste twee gedichten na de Opdracht, voor het plechtige „Op een glas” en voor verschillende passages in andere verzen, Maar voor wie nauwlettend toeziet, vertoont reeds de Ballade de tout mon coeur •een inzinking (het middengedeelte), de „Ballade van de dingen die niet overgaan” zit vol met fraaiklinkend vulsel, evenals de Ballade van de ringen, en de twee gedichten Gebed met de doden zijn goeddeels machteloze mooipraterij.

Het verraderlijkst is misschien het Opdracht-vers. De geestelijke knoeierigheid, waarmee de dichter zichzelf en anderen een rad voor de ogen draait, komt hier zó duidelijk in uit, dat het dunkt mij goed is er de vinger bij te leggen; ik doe dat tevens om de uitgesproken beschuldigingen niet onbewezen te laten.

Het vers heeft een onverkwikkelijke achtergrond, evenals trouwens de titel van het hele boek. Een bundel, waarvan bovendien de inhoud met dat verbod weinig uitstaande heeft, „Verboden Verzen” te noemen, heeft alleen zin als uitdaging, of als betuiging van onschuld. Wanneer men zich echter dat verbod door een te slappe houding op de hals heeft gehaald, is die uitdaging anno 1947 van een wat misplaatste heroïek; en wanneer men de schuldvraag wil stellen, is het verlies dat. de dichter

mist. Men voelt dit in de gehele wereld zeer duidelijk anders. Is dit alleen, omdat het buitenland de feitelijke omstandigheden niet goed begrijpt? Of is het zo, dat wij als volk de tekenen der tijden niet verstaan? Het zal wel beide waar zijn. Nu de internationale bemoeienissen zich ook tot een onderzoek ter plaatse uitstrekken, kan men hopen op beter en rustiger inzicht in onze grote moeilijkheden. Maar wee de gerusten in Sion, die de tekenen der tijden niet wensen te verstaan.^

Dr. C. L. PATIJN.