systeem. Het is het argument, waar elke vrijheidslievende en principiële Nederlander gevoelig voor is. Door een aantal verenigingen is immers een schare van trouwe en toegewijde leden verkregen, die als het ware met hun spaargeld hun organisatie hebben opgebouwd. Dat zou nu door de Staatsmoloch worden verzwolgen? Daargelaten of deze heren dit argument eerlijk gebruiken (het merendeel gebruikt volgens mijn overtuiging dit argument schijnheilig) is het argument op zichzelf onjuist;

1. Het gaat en ging elk zinnig mens in Nederland om een radiobestel waarin zijn overtuiging kan doorklinken, zowel godsdienstig, levensbeschouwelijk als politiek.

2. Het gaat en ging elk zinnig luisteraar in Nederland om een radio, die cultureel een peil heeft, waarop een cultuur-volk recht heeft.

3. Zodra hij de garantie heeft, dat aan deze twee eisen wordt voldaan, laat het hem Siberisch of mijnheer Vogt of mijnheer Speet of mijnheer „Wie dan ook” zin heeft in een „dierbare” vereniging.

4. De Staat heeft even weinig als thans in een nationaal omroepbestel met de uitzendingen te maken. De heren weten dat, waarom suggereren zij dan wat anders?

5. Zolang de C.P.N. niet verboden wordt, zal het in een democratisch land op de duur niet mogelijk zijn Radio Werkend Nederland uit de aether te houden. Ook daar kan men „dierbaar” spreken van duizenden arbeiders, die hun offer brachten voor een eigen omroep.

6. Wil m.en heus zeggen, dat de bridgende Avro-luisteraars en de Stertochtbezoekende N.C.R.V.-klanten een kring zijn van mensen bijeen gekomen door liefde en toewijding voor de heren Van der Deure en Vogt? Toe nou! En bij de anderen ligt het immers niet anders. Ik heb grote waardering voor het pionierswerk door sommige (in ander opzicht foute) lieden verricht, maar of zij nu zwart, rood of geel zijn interesseert mij niet. Ik heb grote waardering voor Spelberg en De Greeve, maar als men mij wil wijsmaken, dat dit vastzit aan deze verenigingen dan prijs ik mij gelukkig niet zo stom te zijn.

Nationale omroep wil in Nederland niet zeggen neutrale Staatsomroep. Dat weet iedereen. Het wil wel zeggen een behoorlijk gecoördineerd program, waarin elke principiële beschouwing een plaats kan krijgen. En een even, mischien zelfs grotere en efficiëntere plaats dan heden ten dage. Vandaar dan ook, dat de P.v.d.A. in haar verkiezingsprogramma zeide voorstander te zijn van zulk een Nationale Omroep. Maar ook bij ons in de partij schijnt de reactie hoogtij te gaan vieren. En de heer Lebon zegt dan ook waarschijnlijk terecht, dat de verhoudingen in het parlement niet kloppen op het advies van de Radioraad. Als wij dan maar weten, dat deze P.v.d.A.- Kamerleden verraad hebben gepleegd aan dat stuk vernieuwing. De V.A.R.A. heeft eer van haar werk en de socialistische beweging draait de wijzers van de klok terug naar vóór 1940. Er zou in het parlement nog een kans zijn voor de gedachte van de Nationale Omroep, als onze partij geen verraad pleegde. Maar zoals gezegd, wij twijfelen er niet aan, of de reactie zal winnen. In dit opzicht zijn wij het dan ook eens een keer eens met de heer Lebon;

„Geen schijn van kans”. Vernieuwing rust in vrede!

Misschien na de volgende oorlog?

Drs. J. G. V. d. PLOEG.

Was er een ander luitsland?

In de jaren, die aan de Tweede Wereldoorlog voorafgingen, heeft het de volkeren der aarde (en in ’t bijzonder die van Europa) niet ontbroken aan waarschuwingen tegen de ontplooiing van een macht, die de gehele mensheid met ondergang bedreigde.

Honderden intellectuelen, die de laatste barricade van het verzet tegen het Nationaal-Socialisme in het eigen land aan de overmacht moesten prijsgeven, weken uit en riepen de volkeren op wakker te worden voor de dreigende gevaren. Nimmer, in enig historisch tijdsgewricht, is zo hartstochtelijk, zo overtu,igend en in zulk machtig proza gewaarschuwd. Maar ook nimmer heeft een mensenwereld zo hardnekkig de ogen gesloten gehouden voor de op haar ondergang gerichte krachten, als in die jaren.

De hoofdpersoon uit Remarque’s laatste roman de Triomphe” formuleert de toestand scherp, als hij de toenmalige volkeren vergelijkt met een troep zeehonden, die behagelijk op een zandbank in de zon ligt te knipogen. Twee jagers met knuppels gewapend wandelen rustig door de rijen logge dromers en slaan ze stuk voor stuk de hersens in. Gezamenlijk zouden de zeehonden hun belagers best hebben kunnen verdrijven, maar ieder meende, dat hem het lot van zijn buurman niet aanging en woelde nog een gezelliger kuiltje en sloot de ogen, tot een ferme tik hem belette 'ze ooit weer open te doen.

Dit verhaaltje is ook leerzaam voor de situatie waarin het Duitse volk verkeerde. Ook tussen hun rijen wandelden aanvankelijk enkele rovers, die links en rechts de sterkste knapen doodsloegen of doodmartelden, zonder dat een massaal verzet hun bed.rijf onmogelijk maakte; tot de weerloze massa zich dresseren liet en als een zeehond in een circus ging opzitten om de bal, die de „dresseur” wierp, op de neus op te vangen en in balans te houden in afwachting van het dode visje, dat als beloning volgde, of dikwijls ook niet volgde, omdat het dier willig genoeg bleek en het tenslotte ook zonder prijsje zijn kunstjes wel deed, of er anders met de zweep wel toe gedwongen werd.

Wij hebben ons in die jaren en tijdens de bezetting dikwijls af gevraagd; is er in Duitsland nog wel iemand te vinden, die zich verzet tegen de tju-annie van de dresseur? Deze vraag werd dwingerder, naarmate het verzet in de bezette gebieden van Europa tot een organisatie kon komen, die het de tyran lastig genoeg maakte. Een macht, die tot de tweede macht in het land werd, waar de bezetting rekening mee diende te houden, ja, die hem tenslotte voorschreef maatregelen te nemen tot onmiddellijk eigen lijfsbehoud.

Maar de jaren vergingen en niemand roerde zich noch bewoog naar het scheen; ook niet, toen het tot het Duitse volk wel moest doordringen, dat het lugubere spel verloren was.

Wat in de bezette gebieden aan verzet mogelijk was, was dat in Duitsland zo volstrekt onmogelijk?

Waren de omstandigheden in Duitsland dan zo geheel anders en zoveel moeilijker

voor een verzetsontplooiing dan in de bezette gebieden?

In de bezettingsjaren hebben we de beantwoording van deze vragen afgedaan met een; „er is geen Duitser, die deugt. Zelfs de beste is een grote lammeling, die in zijn hart Hitler een prachtvent vindt.” Maar in ons diepste wezen hebben deze dooddoeners ons nooit geheel bevredigd. Wel hebben we bij de aanslag op Hitler van 20 Juli 1944 een ogenblik de adem ingehouden, maar toen deze finaal mislukte, niet alleen op het leven van de tyran, maar ook als signaal voor een revolutie, die een einde aan het schrikbewind en aan de oorlog zou kunnen maken, waren we onmiddellijk bereid tot het oordeel; „nu durven ze, nu het duidelijk spaak loopt”. En toen ook een opstand uitbleef, waren de Duitsers nog groter lammelingen in onze ogen, dan ooit tevoren.

Klein-Duimpje door Gustave Doré (1832-1883;

Was er dan geen „ander” Duitsland? Een Duitsland, een fragment van het Duitse volk, dat in verzet was en tot het einde bleef voor zover zijn belijders niet in concentratiekampen waren opgesloten, of voor executiepelotons bezweken of naar het buitenland waren gevlucht of verbannen? Op al deze vragen geven thans enkele boeken antwoord, die in Zweden of Zwitserland het licht zagen.

Zulk een boek is; „Vom andern Deutschlanid”, van de Duitse diplomaat Ulrich von Hassell, dat bij de Atlantis Verlag te Zürich verscheen.

Een dagboek van een onkreukbaar man uit de oude school, die zich noch door de opzwepende redevoeringen der leiders noch door de diplomatieke en oorlogssuccessen van Hitler van de wijs liet brengen, maar van den beginne af met schrik en afschuw het nationaai-socialisme zag groeien, de catastrofe van een oorlog voorzag en tot zijn laatste ademtocht tegen de tyrannie vocht.

Het dagboek begint in 1939 en eindigt in Augustus 1944. Het verhaalt bijna van dag tot dag de ontwikkeling van de nationaalsocialistische macht in Duitsland. Het is pijnlijk te zien, hoe stuk voor stuk de tegenkrachten afbrokkelen en capituleren. Maar in de zakelijke, nuchtere notities van deze Duitser komt geen enkele onnodige uitroep van wanhoop of vervloeking voor. Koelbloedig en uiterst bedachtzaam gaat hij te werk. Deze man, die belangrijke posten bezette in talrijke Ekiropese hoofdsteden, heeft zijn relaties. Maar ook geen teleurstelling overvalt hem, als hij ervaart, hoe vele vrienden aarzelen en zich op de vlakte houden.

Slechts enkele mannen en vrouwen blijven over, op wie hij staat kan maken. Zij dragen namen, die wereldkundig zijn geworden na de aanslag op Hitler. Goerderler, de burgemeester van Leipzig, wiens slordigheid met illegale bescheiden het groepje individuen in het verzet noodlottig werd. De SS vond bij hem documenten en rolde de zaak op.

Generaal Ludwig Beek, de door Hitler in 1938 reeds opzij gezette chef van de generale staf; prof. dr. Joh. Popitz, Pruisisch minister van Financiën; dr. Gisevius; Hans Oster; generaal-veldmaarschalk Erwin von Witzleben; Graf von Stauffenberg; de

gebroeders von der Schulenberg, van wie Friedrich gezant in Moskou was, en nog enkele anderen.

Zij allen vonden de dood tussen 2Ö Juli 1944, toen von ■ Stauffenberg onmiddellijk na de aanslag werd neergeschoten en 9 April 1945, toen generaal-majoor Hans Osten als laatste opstandeling werd geëxecuteerd. Ulrich von Hassell, de schrijver van het dagboek, verloor cp 8 September 1944 het leven.

Hoe moeilijk de ontplooiing van een verzetsactie in Duitsland was, moge blijken uit de ontwikkeling van het contact, dat na de inval in Polen, gelegd werd met generaal Franz Halder, chef van de generale staf van 1938 tot 1942. De beestachtigheden van de SS onder de Poolse bevolking waren zo volstrekt in strijd met wat een Duits officier nog voor eervol kon laten doorgaan, dat het Voorzichtig appèl aan zijn gevoeligheid op dit punt, insloeg.

Of Halder’s macht, een revolte te ontketenen onder de legerofficieren tegen de gehate SS, op dat moment ook reeds in boeien van de SS was geklonken, wordt niet duidelijk, maar het onverwachte succes van Hitler bij zijn bestorming van het Westen deed deze man wankelen. Hij werd een onbetrouwbare schakel in de kleine keten en waardeloos voor een verzetsactie, die goede vrucht beloofde.

Het is een handjevol mannen, dat overblijft. Contacten onder de arbeiders bestonden niet. Von Hassell lijkt me de man niet, die in deze lagen zijn kansen zocht. Van nature reeds niet (één zijner vrienden oordeelde hem; „Zu vornehm für diese Welt”); als diplomaat in zijn aristocratische clan niet en mogelijk niet omdat dat terrein te veel gevaren van verraad opleverde. Hij blijft zijn relaties zoeken onder zijn standgenoten. Grappig is het, te lezen, hoe zijn bentgenoten, evenals onder onze vaderlandse verzetslieden, schuilnamen dragen. Goerderler heette Pfaff, Beek Geibel, Popitz Geiszler.

Trevor, de Engelse historicus, die belast was met het onderzoek naar de gebeurtenissen tijdens het slot van het bewind in Berlijn en „De laatste dagen van Hitler” schreef, constateert, dat in Duitsland geen illegale beweging heeft bestaan, maar wel het illegale verzet van enkele individuen. Het dagboek van Von Hassell bevestigt deze uitspraak.

Hoogstens een paar dozijn onwankelbarenvan-den-beginne, versterkt met enkele figuren, die zich aansloten, toen de positie van de Duitse legers onhoudbaar was geworden.

Het andere Duitsland, dat nog actief werken kon in het verzet, bestond uit enkelingen. Hun actie schoot geen wortel en vond geen klankbodem in het Duitse volk.

Hun moed is er niet minder om, hun offer niet geringer.

Overigens ontbreekt de naam van Prins Aschwin, wiens illegale werkzaamheden onlangs in onze dagbladen in voorzichtige bewoordingen zijn uiteengezet, bij dit groepje, dat toch practisch het gehele daadwerkelijke vefzet in Duitsland uitraakte.

JAN H. DE GROOT.

Klein-Duimpje

In’t woud des levens deed ik als Klein-Duimpje: Ik nam mijn brood en strooide 't langs de paden.

Maar toen 'k den weg terugzocht, kruim bij kruimpje. Bevond ik door de vooglen mij verraden.

De nachtwind huilde in ’t zwart gewei der boomen; Ik dwaalde alleen (Klein-Duimpje had gezellen)

Daar zag ik stralen door den nevel stroomen En ’k liet door ’t lichtje redding mij voorspellen.

Ik doolde in donker, door struweel en weiland. Dit was geen dwaallicht, 't was de ster der Wijzen,

Die stilstond boven ’t kribje van den Heiland, De godengroet uit verre paradijzen.

Wee mijn vertrouwen! ’t Licht kwam uit de woning Van Koning Hartstocht, bloedig menschenslachter. De dood ontvluchtte ik wel, maar niet de ontkroning:

Mijn diadeem liet ik in ’t moordhol achter.

O booze roover, die mij wist te lokken, Mijn kroon van trots, die zal ’k niet halen komen!

De wolven huilen, 't sneeuwt hij groote vlokken . . Ik zoek in ’t woud de kruimels van mijn droomen.

Hélène Swarth