mbrandt: ’trus’ rloochening

iïleeöter

oen de eerste druk van Jan Mens’ „Meester Rembrandt” ver- Ê I scheen, nodigde de evangelische commissie „Woord en Wereld” de schrijver uit, in de Muiderkerk te Amsterdam een avond over.zijn boek te spreken. Hij naiji de uitnodiging aan. En zo hadden wij een Rembrandtavond. Toch was het een avond van de kerk. Wij zongen psalmen en gezangen. En niemand had het gevoel, dat zij er met de haren bijgesleept waren. Men kan ze vinden in de Hervormde Liederenbundel. Het waren: Psalm 33:2a en Ib, Gezang 139:1, 4, 8 en 7, Gezang 93:4.

Misschien vonden sommigen het vreemd, dat wij in de kerk een Rembrandtavond hadden en dat wij de schrijver van

„Meester Rembrandt”, die geen lid van de kerk is, lieten spreken.. Wat hebben kerk en kunst eigenlijk mét elkaar te maken? Rembrandt is een nationale figuur, maar is hij ook een man van de kerk?

Het hangt er maar van af, wat men onder de kerk verstaat. Rembrandt paste zeker niet in het kerkelijk leven van zijn tijd. Hij was een uitzonderlijke figuur. Hij paste niet eens in het Amsterdam van zijn tijd, al heeft hij Amsterdam onuitsprekelijk lief gehad. Toch heeft slechts een enkele Amsterdammer iets van zijn grootheid verstaan en wie van de kerkmensen uit diê dagen? Aan het einde van zijn leven komt hij met de Amsterdamse kerkeraad in conflict. Om Hendrikje Stoffels.

Wij zijn er ook niet zeker van, dat Rembrandt elke Zondag in de kerk heeft gezeten.

Was hij dan los van de kerk?

Jan Mens vertelt, hbe na de dood van Titus, de kleine Titia in de Nieuwe Zijds Kapel in de Kalverstraat gedoopt wordt: „Weer bruist psalmgezang. Rembrandt bromt mee, hij kent de woorden alsof hij ze zelf gemaakt heeft, ’t Is trouw al wat Hij ooit beval, het staat op recht en waarheid pal, als op onwrikbre steunpilaren. Rembrandt streelt Titia zaöhtkens over de wangen, het is alsof hij voor haar zingt: Hij is het die verlossing zond, aan al Zijn volk. Hij zal ’t verbond met hen in eeuwigheid bewaren

Het wordt stil opeens in de kerk, in welke stilte dominee voorleest het Formulier van de Heilige Doop. Rembrandt luistert. Het gaat over het teken des verbonds, over de afwassing der zonde, het vermaant de ouders, dè kinderkens te onderwijzen in de christelijke leer. Of gij wel belooft en voor u neemt, deze kinderen, als zij tot hun verstand zullen gekomen zijn, een iegelijk de zijnen, in de leer naar uw vermogen te onderwijzen? Magdalena staat op en Frans van Bylert, juffer van Loo en Rembrandt, Ja wij, luidt het antwoord eenstemmig en luid.

Ja wij! Rembrandt peinst er op, als de dominee het koele water sprenkelt het voorhoofdje van Titus’ en Magdalena’s kind. Titia van Rijn, ik doop u in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes! Ja wijl

Wat zal hij kunnen doen, dit kind inniger te doen verbinden aan het rijk van God, hij, zondig wezen? Ja, wat kan hij doen

maar toen ik eenmaal binnen was en nog eens naar buiten keek, kwam ik op m’n oordeel terug. Die man bedoelde er niets kwaads mee. Hij begreep, dat het voor de bewoners geen pretje was, maar zelf had hij plezier in zn werk en hij vond het niets erg om over een jaar terug te komen! Ja, ik geloof werkelijk, dat die man plezier in z’n werk had. Het was me een openbaring, hoe je in straten maken plezier kunt hebben, maar het was zo. Weken en weken heb ik deze zelfde ploeg mannen voor m’n huis aan het werk gezien. Het is hier nogal ingewikkeld met een pleintje en bochtige trottoirbanden en driesprongen en ik heb soms ik beken het eerlijk – geïnteresseerd vanuit de kinderkamer, die boven is, staan kijkeiï naar de levensgrote leg-puzzle, die daar beneden in elkaar gezet werd, in plaats van de bedden op te nraken. Dat was maar niet domweg gaatje pikken, steentjë leggen, daar was wel degelijk vakmanschap voor nodig en overleg en vooral goede samenwerking. En dat was zo gezien hier allemaal gecombineerd. Ik herinner mij nog een ochtend, dat ik opgeschrikt werd door een ijselijk geschreeuw en een daverend gelach. Toen hadden ze. er één bij armen en benen beetgepakt en zeulden ze

met de spartelende vracht naar het bruggetje. Over de leuning er fnee! En hij ging! Maar hij wist zich Jjlijkbaar bijtijds weer omhoog te werken, want er volgde geen plons, alleen gelach en even later zat het ■ hele stel weer ijverig te pikken. Neen, ik ben blij, dat ik mijn stratenmakers gehad heb. Ze hebben me waardering leren krijgen voor een vak, dat ik nooit telde en ze hebben het woord „arbeidsvreugde” met elke tik van hun hamer op de steen wat vaster in mijn hersens gehamerd.

Over arbeidsvreugde gesproken... er was eens een mevrouw en die had een dienstmeisje. Dat meisje had een heleboel goede eigenschappen, maar, als ieder mens, had ze ook een paar slechte en één daarvan was, dat ze dol was op kletsen- aan de voordeur en vooral als de melkboer of de bakker kwam, want er waren drie deuren naast elkaar en alle drie die deuren waren klant van dezelfde bakker en dezelfde melkboer, Denk eens aan, wat een sociëteit. Drie meis,jes plus een of twee .mannen en soms knechtjes erbij. En als de mannen eindelijk' verder gingen, bleef het vrouwelijk deel.van de soos nog wat nabomen.

„Ik snap niet”, zei iémand eens tegen die mevrouw, „dat je dat maar altijd goed

vindt. Ik zou daar.allang een stokje voor gestoken hebben.” Maar die mevrouw deed dat niet. Ze redeneerde zo: dat meisje van me is jong, zit de hele dag in huis, werkt van ’s morgens zeven tot ’s avonds zeven altijd maar voor vreemden, heeft het grootste deel van de dag alleen een veel oudere vrouw, die bovendien haar werkgeefster is, om tegen te praten. Ik zou me kunnen voorstellen, dat voor zo’n kind het belletje van de bakker of van de melkboer elke dag weer een hoogtepunt is, een verademing: even met leeftijdsgenoten babbelen, even grapjes maken met een paar aardige mannen. Deze onderbreking*van de dagelijkse sleur helpt haar haar werk met meer arbeidsvreugde te doen. Ik heb het hart met haar dit te ontnemen, al was het maar uit eigenbelang, want anders werd ze stellig humeurig en zou ze de genoegelijke sfeer in huis maar bederven. Dus, hoe vervelend ik het ook vind, ik tolereer 'de soos en heb plezier in het'vrolijke, opgewekte jonge ding, dat zingend haar werk doet. Ik wil u wel vertellen, zei die mevrouw nog, dat ik haar dikwijls'bewonder. Ik zou het'zo niet kunnen. Dat heb ik gemerkt toen Riek drie weken met een verstuikte voet lag en ik geen werkster kon krijgen. Ik verzeker je,