Gaat men na, wat in dit gedicht de psychologische motieven zijn, dan vindt men liefde, argeloosheid, wreedheid (zeg maar sadisme), verraad, trouw, doodsangst. 'Wat een rijkdom aan elementair-menselijlie eigenschappen en gevoelens! Een atmosfeer van gevaar en onzichtbare dreiging hangt over het hele vers. De beer die „’s nachts aan de • buitendeur snuffelt en gromt” is er de uitdrukking van, maar de suggestie dat op andere plaatsen dan het hutje-inhet-woud niet minder dodelijke gevaren het mensenleven béüreigen, is duidelijk aanwezig. En het gruwelijke slot, dat nog verzwegen wordt en toch niets te- raden laat, spreekt dat óók niet van het wrede lot dat niemand weet waarom de argelozen en onschuldigen overvalt? De oorlog heeft ons aanschouwelijk onderwijs gegeven over dit soort van situaties, al kwamen daar dan geen heksen en beren bij te pas; en steeds weer is onze machteloze vraag: „waaróm gebeuren er zulke verschrikkelijke dingen?”

Nogmaals: wat een rijkdom aan poëtische motieven; hoe armzalig steken daar de vele jongelui bij af, die in versvorm enkel maarweten te vertellen dat ze al of niet in hun schik zijn! Wat een rijkdom, ja; maar waarom sprak ik dan zo straks vaii een „fraai” vers, en niet van een aangrijpend, een groots, een onvergetelijk? Mijn antwoord luidt: omdat het een toverbloem is en geen echte. Het is geen bloem die door levende sappen gevoed wordt, zij heeft geen wortels in de grond van een mensenleven. Zij is niet opgegroeid uit een schroeiend medelijden met de weerloze onschuld, uit een diepe ervaring van wat de liefde vermag, uit een helderziende haat tegen alle valsheid en wreedheid, ook in het eigen niet? Omdat het vers dan niet zo koud zon zijn, zo in het diepste onbewogen.

Vrijwel deze gehele bundel (op het eerste vers na) bestaat uit onpersoonlijke lyriek; zeer individueie, sterk het merkteken van zijn auteur dragende, maar niettemin onpersoonlijke lyriek, waarin geen „ik” voor- ‘ komt ên geen eigen gevoelens worden uitgesproken. Maar toch kan dat de oorzaak niet zijn. Goethe’s Erlkönig is evenzeer onpersoonlijk, naar de vorm gesproken, maar tegelijkertijd vol warm, levend, menselijk gevoel. Als men het nog niet kende, zou men er de adem bij inhouden; men houdt misschien zelfs de adem in hoewèl men het kent. Én grijpen wij nu eens een voorbeeld uit een geheel andere sfeer: een kwatrijn van Omar Khayam.

De wereld is een tooverend helover, voorspiegelaar en straks een valsche roever; zie dan de vriendschap tusschen kan en glas, die lip op lip zijn en het Moed vloeit over.

"Voor wie het goed verstaat, is dit gedicht aan dat over het meisje en (Je beer eigenlijk zeer verwant. Ook hier de argeloze, de liefhebbende, die met zijn bloed betaalt. Ook hier de belofte, het verraad, het ondoorgrondelijk wrede noodlot. Maar hier draden de sprookjesfiguren van heks, minnaar en beer de gezamenlijke naam van ~de wereld”; en er is geen verraderlijke persoonsverwisseling van minnaar en beer, „het bloed vloeit over” in de bevrediging van het liefdesverlangen zelf. Men kan De "Vries moeilijk verwijten dat hij de gelijke niet is van Khayam, of van Leopold die de kwatrijnen van Khayam bewerkt heeft; aan zulke maatstaven gemeten schiet vrijwel iedereen tekort. Maar wanneer men er een dergelijk vers naast legt, met zijn tederheid, zijn bittere wereldwijsheid, zijn warme liefde voor alle aardse schoon, zijn opstandigheid, zijn wanhoop en zijn resig-

natie, dan ziet men de dieptedimensie die Hendrik de Vries onherroepelijk mist, de levende wortels, waardoor zijn foverbloem niet gevoed, wordt.

Er staan in de bundel een aantal verzen die minder zijn dan het hier geciteerde, en ook enkele die dieper treffen. Hendrik de Vries is een virtuoos in het hanteren van zijn motieven, en ook een virtuoos in het hanteren van rhythme en rijmen. (Zijn taalgebruik bevredigt mij minder: te grof voor kunstpoëzie, te oneenvoudig, te dik opgelegd voor het volkslied.) Ongetwijfeld is deze bundel de moeite waard, zo men wil zelfs „zeer belangrijk”. Wanneer dan naar mijn overtuiging tóch deze poëzie niet groot is, deze begaafde dichter niet geniaaii, deze kunst in de strengste zin van beperkt belang, dan is het alleen om hun armoede aan menselijkheid. Deze poëzie ontspringt niet uit een persoonlijk leven, maar a.h.w. uit een autonoom geworden, van de mens losgeraakte verbeelding, en ik vraag mij vergeefs af, waar, nuchter psychologisch gesproken, deze verbeelding haar oorsprong vindt.

Het Middeleeuws volksgeloof dacht zich de tovenaar geboren uit de vereniging van een mens en een wezen uit de demonenwereld. Zo’n voorstelling heeft een diepere zin dan men -geneigd is te denken: de tovenaar is maar ten halve een piens. Zo

Samen zoeken!

Jarenlang hebben de voorstanders van openbaar en bijzonder onderwijs elkaar in de haren gezeten. Dat was te begrijpen. De eersten toch wilden hun monopolie verdedigen, de anderen zochten recht voor hun overtuiging. De pacificatie heeft aan de politieke strijd een eind gemaakt en al wordt in beide kampen nog wel eeils heftig gereageerd, de vijandschap is wel wat geluwd. Voor wie het wel meent met de volksopvoeding, is dit een reden tot vreugde. De in de strijd betoonde energie kan beter benut worden, door beide soorten scholen tot hoger peil te brengen en daardoor mede te werken aan de verhoging, van de volkskracht. Bovendien kan men beiderzijds van elkander nog heel wat leren, als het oog niet te zeer verduisterd is door anti-gevoelens.*

Daarom spijt het mij, als voorstander van het bijzonder onderwijs, dat in het Correspondentiè-blad van de 'Vereniging van Christelijke onderwijzers een artikeltje voorkomt, dat van die waardering voor anderen te weinig blijk geeft. Het 'gaat in dit artikel om de vraag naar meer invloed der ouders op de .openbare school. De laatste rapporten van Volksonderwijs stellen deze kwestie nog al nadrukkelijk en nu constateert het C. 81. met zekere trots, dat wij dat bij het bijzonder onderwijs al lang kennén, dat de openbare collega’s het klaarblijkelijk van ons leerden en nodigt hen dan ietwat hooghartig uit, om de eenvoudigste weg te kiezen en naar het bijzonder over te stappen.

Dit artikeltje is in ’t geheel niet boosaardig, niet onbehoorlijk, dat niet. Maar het is hautain en die toon past de Christen niet. En het mist de vreugde over de verheldering van het inzicht in andere kring. Inderdaad is de leuze: „de school aan de ouders” bij het bijzonder onderwijs van ouds bekend. Het is een niet te weerspreken feit, dat in het begin van de school-

zijn deze „toververzen” van De’Vries de vrucht van menselijke kennis, lectuur en kunstvaardigheid, gepaard met een inspiratie die noch individueel-menselijk noch collectief-menselijk, maar veeleer demonisch is. Plet eerste, inleidende gedicht van de bundel spreekt van een gemeenschap met de schrikwekkende, duisterbrandende, destructieve krachten die de volksverbeelding „onder de aarde” localiseert. En in een vers van kinderverbeelding en kinderangst vindt men de twee nu waarlijk grootse en onvergetelijke regels, die de sleutel tot het liele boek vormen:

Wie brand wil stichten hoeft maar te graven Onder de wereld smeult altijd vuur.

Het is de waanvoorstelling van een krankzinnige: dat onder onze vertrouwde aarde het verwoestende, demonische vuur altij;i op de loer ligt, en dat elke kwaadwillige het bereiken en over de schepping van God en mensen loslaten kan. Maar een waan met een diepe zin. Zulke zwaargeladen regels zijn echter uiterst zeldzaam: in het algemeen heeft de poëzie van deze bundel tegelijk iets brandend-heets en iets ijskouds, omdat zij, zonder zich aan deze demonie prijs te geven maar ook zonder ermee te worstelen, (het een zowel het ander zou grootheid zijn), er een kil cerebraal, onmenselijk spel mee speelt.

M. H. VAN DER ZEYDE.

strijd de ouders zich zware offers hebben getroost, om een school in stand te houden, zoals zij die voor hun kinderen wensten. Ze hebben die school met liefde omringd en ze is hun een voorwerp van innig gebed geweest. De schoolkring, de schoolgemeente, was een cel, die geestelijke kracht openbaarde.

Jammer genoeg heeft de gelijkstelling, die de offervaardigheid grotendeels overbodig maakte, de liefdevolle belangstelling en het meeleven der ouders voor een belangrijk deel gedoofd, terwijl het toestromen van leerlingen uit andersdenkend milieu, het contact niet eenvoudiger maakt.

M.i. is dat verlies en is dus de hautaine „es ist erreicht” houding niet op haar plaats. Laten degenen, die het wel menen met het bijzonder onderwijs, zich bezinnen op maatregelen, die de oi*derlijke belangstelling kunnen stimuleren. Dat zal niet kunnen, zonder dat men zich precies rekenschap geeft van de grenzen van deze actieve belangstelling en zonder dat men de verhouding school en gezin nauwkeurig bepaalt. Dat men dit bij het bijzonder onderwijs beseft, bleek op een laatstgehouden conferentie. Dat men het bestudeert, bewijst, dat men er nog niet of niet meer is.

En dit is niet alleen van belang voor hen, die het bijzonder onderwijs dienen, maar voor ieder, die hiervan wat goeds verwacht voor dte geestelijke weerkracht van ons volk en voor de harmonische ontwikkeling van het volkskind. '

Maar dan is het ook voor ieder, onverschillig tot welke groep hij behoort, een vreugde, dat het openbaar onderwijs naar wegen zoekt, die de invloed der ouders op, en de belangstelling voor de gang van zaken op school versterkt. Dit zal de intensiteit van de opvoeding verhogen en daardoor de volkskracht in ’t algemeen ten goede komen. Laten zowel de voorstanders van het openbaar, als die van het bijzonder onderwijs hun krachten inspannen, om op dit terrein het beste te bereiken, dat er _ te bereiken is. v. A. "”'