staat wekelijks een brief van Ds M. A. Krop aan zijn gereformeerde vriend. Hij maakt in één dezer brieven over de politiek een aantal opmerkingen, waarvan ik de volgende overneem:

1. De Kerk is meer dan de politieke partij. Over politieke partijen wordt in de Bijbel niet gesproken, omdat ze een tijdsverschijnsel zijn en met een bepaalde tijd kunnen opkomen en ver. dwijnen. Deze eenvoudige bijbelse waarheid blijkt voor velen vaak nog te eenvoudig te zijn en daarom moeten we ermee beginnen.

2. Of iemand mijn broeder in Christus is, hangt dus niet af van zijn politiek en (of) maatschappelijk inzicht, maar of wij tezamen willen leven en handelen vanuit het verzoenend werk en de kracht der opstanding van Onze Heer.

3. Vanuit de Avondmaalsgemeenschap kunnen wij, wetende dat wij ~ten dele kennen” (1 Cor. 13), kerkelijk verantwoord gaan spreken over politiek en maatschappelijk inzicht. Wetend, dat b.v. „conservatief” of „vooruitstrevend” nooit laatste grootheden zijn en dat ik nimmer het recht heb mijn broeder om ander' inzicht als een „heiden of tollenaar” te behandelen.

4. Wij zijn geplaatst in Nederland, wij dragen dus als Kerk van Nederland een verantwoordelijkheid t.o.v. de Neder‘landse mens. Dit betekent, dat wij bij onze partij formatie nooit vergeten mogen, dat onze partij, „hoe klein misschien ook” een partij der natie heeft te zijn, die zorg draagt voor het gehele Nederlandse volk. Want het is een onmogelijkheid om eerst iemand politiek als een onvolwaardige buiten te sluiten om hem daarna als evangelisatie-object te gaan behandelen..

Daarom: wij laten niet los. Wij houden onze broeders in A.R. en C.H.U. kring vast. Wij blijven praten, ook al is de spraakverwarring nog zo groot., Wij zullen er ons bewust van moeten blijven, dat wij ook zelf schuldig zijn aan deze,spraakverwarring en dat wij alles zullen rnoeten doen om ons optreden voor hen duidelijk te maken. Want het is nu eenmaal zo, dat men ons daar niet begrijpt en denkt, dat wij een stel avonturiers zijn, die op het kompas van een aantal losgeslagen dominees uit de christelijke partijen varen en ons heil in het socialisme hebben gezocht.

Nu komt het er voor ons op aan ons standpunt en onze geestelijke strijd daarover duidelijk te maken. Zonder hatelijkheden, wel met hartstocht. Zonder scheldpartijen, maar wel heel scherp uit het geloof in dezelfde God en Vader van Jezus Christus, die ook hun God en Vader wil zijn. Wij zullen elkaar moeten sparen en niet-sparen, maar steeds in het besef van onze verantwoordelijkheid tegenover elkaar. En als het zo mocht gaan, dat wij op grond van hun beginsel in Christelijk partijverband georganiseerd menen te moeten blijven, dan zullen wij ze toch niet loslaten', maar samen met hen aan concrete politieke doeleinden werken. Zij hebben echter recht op onze feteun in hun strijd tegen de verstarring in eigen gelederen. En die steun onzerzijds dient te worden gegeven zonder leedvermaak en zonder hoogmoed. Want het zou wel eens kunnen zijn, dat omgekeerd ook zij ons moeten steunen in onze strijd.

J. G. V. d. PLOEG.

Rotterdam, 6 Februari 1948.

„IK HEB RECHT”

Haast vanzelfsprekend gaan wij ervan uit, dat een mens. rechten heeft. Wat komt er van de mens in de wereld zonder dit terecht? Wat *zou er van de arbeider, ja, wat kómt er van de arbeider terecht, wanneer hij zich niet organiseert en zijn rechten verdedigt? De wereld is hard, zo moordhard, dat zij er niet in het minst tegen opziet iemand in zijn hemd te laten staan. Wij mogen er niet vanuit gaan, dat de wereld in de laatste honderd jaar zoveel geleerd heeft, dat een herhaling van de ongerechtigheid buiten gesloten is.

Het jammerlijke echter is, dat het ondanks de strijd om rechten steeds meer bergafwaarts gaat. Het wordt duidelijk, dat de vrucht, die onze hand als beloning voor de strijd wil grijpen, steeds meer terugwijkt. Zou het kunnen zijn, dat zich tussen de strijd om rechten iets anders vermengt, wat al het streven ondermijnt? Wie voor zijn rechten strijdt,wordt dodelijk bedreigd door de afgunst; wij zien altijd dingen, die wij nog niet hebben en als wij dit ontbreken hebben vastgesteld, gaan wij over tot het spreken van rechten. De afgunst is het grote gevaar, waarvoor wij niet genoeg de ogen open kunnen hebben.

Laat ons daarom niet alleen zeggen: „ik heb recht”, maar iaat ons ook verder vragen: „wat heb ik nodig?” Dit is een gevaarlijke vraag, want deze vraag zet de deur open voor allerlei willekeur. De één, die niets meer presteert dan de ander, ja, minder nog, schijnt juist het meeste nodig

te hebben. De, verwende, kapitalistische mensen, schijnen nu de grootste kansen te krijgen. Toch ontbreekt het ook in dit opzicht niet aan waarschuwingen. Tolstoï vertelt ons in een mooi verhaal van een man, die zoveel grond de zijne mocht noemen, als hij met één dag lopen Sbn omvatten. Het is duidelijk, wat er gebeurt: de man gaat steeds harder lopen om maar steeds meer grond te bemachtigen. Ondertussen wordt OOK de vrees sterker, dat hij niet op tijd terug zal zijn. Hij is op tijd terug, maar is dan zo uitgeput, dat hij op de plaats dood neervalt. Hij wordt daar begraven in een kuil van enkele meters lengte, breedte en diepte. Tolstoï geeft aan dit verhaal de zin volle titel: „Hoeveel grond heeft de mens nodig?” Inderdaad, niet zoveel.

Alleen dan zijn vergissingen buitengesloten, wanneer wij eerst vragen naar het Koninkrijk Gods. Wanneer wij dit eerst zoeken, zal al het andere ons worden toegeworpen en dan krijgen wij precies, wat wij nodig hebben. Dan krijgen wij juist zoveel, dat wij in staat zijn om God te verheerlijken en hierom is het in het leven tenslotte begonnen. Daarbij wordt dan tevens duidelijk, dat niet het recht, maar het offer uitgangspunt moet zijn voor ons maatschappelijk leven. Zullen wij nog in staat zijn om dit te leren? Is de wereld niet al te zeer verhard, dat de weg tot Jezus Christus is opengebleven? A. F. L. VAN DIJK.

ZIJN ER VEEL FASCISTEN IN AMERIKA?

Het antwoord is moeilijk te geven. Niet het minst omdat het niet meevalt om precies te zeggen wat men in dit verband onder fascist moet verstaan. Ik stelde mij de vraag, die het thema van deze brief is, nadat ik een student in de rechten ontmoet had en met hem een gesprek over politiek had ge – voerd. Deze jonge man was een G. I. Eén G. I. is een«veteraan uit Wereldoorlog II (G. I. betekent Governement’s Issue.) Deze G. I. had in de Army gevochten, was in Europa geweest, en had deel uitgemaakt van het Amerikaanse bezettingsleger in Duitsland.

Volgens mijn zegsman achtten veel Amerikanen het een grote fout, dat de U.S.A. zich in de oorlog gemengd hebben. Hitler was heus zo kwaad niiet. Mijn G. I. had enige zittingen van het proces in Neurenberg bij gewoond. Goering, Schacht en Seiss Inquart waren z.i. veel mtelligenter dan de gealHieerde rechtsgeleerden die hen beschuldigden. Op mijn vraag of hij dan niet wist dat deze en andere intelligenite lieden, allergemeenste streken hadden uitgehaaid, antwoordde hij, dat het heel begrijpelijk was dat ik zo bevooroordeeld tegenover de Nazi’s was. Hoe kan het ook anders als een land een paar jaar bezet geweest is! Je kunt dan geen objectief oordeel van zijn inwoners meer verwachten. Mijn zegsman vond echter dat het tijd werd, dat wij de ondervonden moeilijkheden nu eens vergaten. Ais christenen waren wij Nederlanders dat toch verplicht.

Ik voelde een sterke neiging om het gesprek te beëindigen. Dat ik het niet deed, had verschillende redenen. De man was te

goeder trouw. Hij beledigde niet met opzet. Hij had niet door, welke grofheden hij debiteerde. Bovendien was ik nieuwsgierig. Hij was het eerste exemplaar van deze nieuwe diersoort, die ik ontmoette. Wat zou hij verder te vertellen hebben?

Het bleek dat zijn politieke inzichten (sic!) op een uiterst eenvoudig schema waren gebaseerd. De wereld is vol schurken; er zijn ook brave burgers; zij worden echter voortdurend door de schurken bedot. Ik ben er niet in geslaagd er achter te komen wie Aartsschurk nr. 1 was, F. D. Roosevelt of Stalin. Er zijn enkele argumenten aan te voeren om in dezen aan Stalin de voorrang toe te kennen. Roosevelt is dood! en bovendien: was hij niet alleen maar daarom gevaarlijk, omdat hij niet krachtig genoeg tegen Stalin optrad? Was Stalin niet de listige schurk en Roosevelt niet de onnozele „internationalist” die zich door Stalin beet had laten nemen? Ik meende echter uit ’smans uitlatingen op te maken, dat hij Roosevelt dieper haatte dan Stalin, zoals je een verrader meer haat dan een vijand. Roosevelt had de belangen van Amerika verkwanseld ter wille van een onwijs en onmogelijk internationalisme. Bovendien was Roosevelt „van goede familie”. Dat hij (zie zijn sociale wetgeving) partij gekozen had tegen Big, Business en vóór de arbeiders, was infaam.

Sommige mensen hebben blijkbaar een diepe behoefte om bepaalde figuren of volken of rassen te vrezen, te haten en te verachten (misschien is deze behoefte één van de belangrijkste elementen van de fascistische geestesgesteldheid. Nummer drie in