de zwakste? Gezien andere ervaringen mag deze veronderstelling gerust worden verworpen.

Wie weerspannig is en zich in het openbaar tegen de politie verzet, is er zeker van de omstanders aan zijn zijde te hebben. Dit verschijnsel is zo algemeen, datniemand zich hierover verwondert. Ongetwijfeld wordt dit verzet gestimuleerd, doordat het volgens Nederlandse begrippen als vrij normaal wordt beschouwd en in de rechtzaal niet zo zwaar wordt aangerekend en zo streng wordt gestraft. Geheel anders dan in Engeland, waar bij weerspannigheid jegens de politie de aard van de overtreding secundair is geworden en zo goed als buiten beschouwing blijft. De politie moet gehoorzaamd worden en het publiek is er van overtuigd, dat haar oordeel rechtvaardig is.

De Nederlandse politie verkeert in de moeilijke omstandigheid, dat zij er dikwijls toe gedwongen wordt strenger op te treden dan zij zelf zou wensen. Dit is noodzakelijk, omdat iedere Nederlander er plezier in heeft, wanneer hij de politie een hak kan zetten. Zij moet dus voortdurend op haar qui vive zijn en wordt ertoe gedwongen een afweerhouding aan te nemen, die haar het verwijt van „ambtelijke pesterij” heeft bezorgd. Hierdoor wordt de onjuiste houding van het publiek ten opzichte van zijn politiecorps weer versterkt.

De revolterende, anarchistische karaktertrek van de Nederlander treedt eveneens duidelijk aan de dag, wanneer hem gevraagd wordt zich volgens een redelijk voorschrift te gedragen.

Het verzoek om voor bus of tram in de rij te gaan staan heeft meestal een averechtse uitwerking. Duwend en mopperend tracht men zich een zo gunstig mogelijke plaats te verschaffen. Toch weet deze zelfde Nederlander zich in het buitenland beter te gedragen; hij past zich gaarne aan bij andere „mores”, wanneer hij als eenling of met enkele landgenoten in den vreemde verkeert. Zodra echter teveel landgenoten rondom hem zijn, is het hem onmogelijk, zich te blijven gedragen volgens de regels, die in het gastvrije land gebruiketijk zijn. Zelden is mij dit zo duidelijk opgevallen, als deze zomer bij mijn terugkeer uit Engeland. Op Liverpool Street Station was de invloed van de natuurlijke Engelse discipline nog duidelijk merkbaar. In Harwich werd deze invloed reeds geringer, maar in Hoek van Holland was van het vernisje Engelse correctheid geen meer te bekennen en stond weer de bekende, stompende en duwende kluwen mensen voor het kaartjesloket, welk schouwspel wij ook dagelijks op onze stations kunnen zien. Waar liggen de oorzaken van deze anarchistische neigingen? Allereerst in ons opvoedingssysteem, zowel in het ouderlijk huis als op school, waar te weinig aandacht wordt besteed aan werkelijke karaktervorming. Reeds van jongsaf aan ge – went het kind aan relativering van het gezag. Hoe dikwijls komt het niet voor, dat door de ouders in het bijzijn der kinderen over de leraren, zowel van de lagere als van de middelbare school, afkeurend wordt gesproken. Een schoolmeester, ook al heeft hij een academische graad, is bij ons weinig in tel. Deze geringe sociale positie b.v. is één der oorzaken van het tekort aan leerkrachten.

In Nederland is de school geen levensgemeenschap, de band tussen leraar en leerling, voor zover deze bestaat, breekt af bij het luiden van de bel. De persoonlijkheid van de leerling staat geheel op het tweede plan, de intellectuele prestaties zijn nummer één. Zolang de rapportcijfers goed zijn, bestaat er voor de ouders geen aanleiding

om met de leraar te gaan spreken, ook al heeft het kind een moeilijk karakter en ondervindt de leraar dit dagelijks in de klas. De beide opvoedingsmilieu’s gezin en school sluiten onvoldoende op elkaar aan, hebben geen gemeenschappelijk plan en lopen wat doelstelling betreft, zeer uiteen. De centrale conceptie de vorming als persoonlijkheid en als staatsburger die aan het Engelse opvoedingssysteem ten grondslag ligt, ontbreekt bij ons. In tegenstelling daarmee maakt onze opvoeding een particularistische en gespleten indruk. De Overheid zelf zal het als haar sociaalpaedagogische taak moeten gaan zien, de vorming tot staatsburger ter hand te nemen. Hiervoor is nauwe samenwerking van alle politieke en godsdienstige richtingen noodzakelijk, omdat het gaat om een algemeen Nederlands belang; de verantwoordelijkheid van een ieder jegens Volk en Overheid, en omgekeerd het weten, dat Volk en Overheid verantwoordelijkheid

dragen tegenover iedere burger. Aan het woord volksgemeenschap zal een reële inhoud gegeven moeten worden.

Deze sociaal-paedagogische taak kan slechts dan slagen, wanneer zij met veel élan en doorzettingskracht wordt aangepakt. Want hierbij zal de strijd moeten worden gevoerd tegen verschillende karaktertrekken die als typisch Nederlands gelden. Karakter is een product van aanleg en milieu van een constante en van een variabele factor.

Tot wélke van deze twee zou de neiging tot vrijbuiterij behoren? In aanleg zal zij ongetwijfeld aanwezig zijn, maar wordt zij niet versterkt door verschillende milieufactoren: door het gezin, door de school, door de militaire dienst en door de Overheid in al haar instanties. Daarom moet van bovenaf, vanuit een gemeenschappelijke visie, dit probleem worden aangepakt, opdat zich in enkele generaties een verandering kan voltrekken. C. D. SAAL

DE ARBEIDERSBEWEGING IN ZUID-AFRIKA

RASSENSTRIJD BELANGR IJKER DAN KLASSENSTRIJD

De rassentegenstellingen iri Zuid-Afrika zijn menigvuldig en groot, zij overheersen alle andere problemen, ook de grote tegenstellingen tussen Kapitaal en Ai’beid, die in dit land, evenals in alle moderne geïndustrialiseerde landen, bestaan. De blanke arbeider in Zuid-Afrika is meestal goed geschoold, verricht geschoolde arbeid, een voorrecht, dat onthouden wordt aan de 8 millioen negers, die in Zuid-Afrika wonen.

De blanke arbeider wenst zo lang mogelijk zijn bevoorrechte positie van geschoolde vakman te behouden, hij ziet niet graag dat de neger de. gelegenheid krijgt een vak te leren, de kans krijgt als vakarbeider een beter loon, een beter bestaan te verwerven. De blanke arbeider is bang voor concurrentie van de zijde der niet-blanken. De levensbehoeften van de niet-blanke bevolking van Zuid-Afrika zijn geringer dan van de blanken. De blanke arbeider vreest, dat de neger, indien hij geschoolde arbeid kan verrichten, geneigd en bereid zal zijn, tegen lagere lonen te gaan werken dan de blanke geschoolde arbeider.

De blanke arbeider van Zuid-Afrika voelt zich de aristocraat onder de arbeiders. Hij leeft veel beter dan welke niet-blanke arbeider, hij behoort tot de bevoorrechte kaste der blanken, zijn vrouw heeft een negermeisje of negerjongen in dienst voor de huishouding. Zelfs indien de blanke arbeider in theorie de gelijkheid wenst te erkennen van zijn zwarte ongeschoolde mede-arbeider, dan nog brengt zijn instinct tot behoud van zijn bevoorrechte positie hem er toe, een „halt” toe te roepen aan gelijke rechten voor alle arbeiders, onverschillig hun ras, kleur, godsdienst of afstamming.

Indien de arbeider in de ■ mijnindustrie of in de textielnijverheid in Zuid-Afrika al gehoord heeft van Karl Marx en zijn „proletariërs aller landen verenigt u”, dan nog is hij geneigd, zijn solidariteit in eerste instantie slechts uit te strekken tot zijn mede-arbeiders in de gehele wereld, indien zij een blanke huidskleur hebben, maar niet tot zijn zwarte mede-bewoners van Zuid-Afrika, de negerarbeiders in de mijnen of andere industrieën, die met hem, de blanke, in één bedrijf werken.

Arbeiders tegen regering en mijneigenaars

In 1913 brak een grote staking uit in de. mijnindustrie in de zg. Goud Rand, het gebied rond de grote stad Jöhannesburg, waar de meeste goudmijnen zich bevinden. De stakers staken het station van Jöhannesburg in brand, bezetten officiële gebouwen en weigerden in de goudmijnen af te dalen. Soldaten beschoten de stakers en ontzetten de door stakers bezette gebouwen. De blanke stakers hadden zelfs de negerarbeiders in de mijnen, wier economisch en sociaal lot zich op veel lager niveau bevond dan dat van de blanke stakers, weten te bewegen tot een sympathiestaking. Blank en zwart proletariaat werkten samen, ten eiiide verbetering in hun positie te krijgen. In 1914 volgde een nieuwe staking, maar de regering en vooral generaal Smuts, toen minister van Oorlog, greep krachtig in tegen de stakers. De staat van beleg werd geproclameerd, troepen beschoten stakers, 9 stakingsleiders werden op een schip gezet dat naar Engeland vertrok. De gewelddadige onderdrukking van de staking veroorzaakte een golf van sympathie onder de blanke arbeiders in geheel Zuid-Afrika. De zwakke

Labourparty won een aantal zetels bij de verkiezingen. Labeur was tegen Smuts, die de staking zo hardhandig had onderdrukt, maar in de eerste wereldoorlog die kort daarop uitbrak, stond Labour achter de regering. De meeste aanhangers van Labour waren arbeiders van Engelse origine. De ongelukkige tegenstelling in ZuidhAfrika tussen blanken van „Hollandse” en Engelse afkomst belette ook een tot stand komen van een eensgezinde blanke arbeidersbeweging. De arbeidersbeweging, meestal door Engelse Zuid-Afrikanen geleid en gesteund, heeft nog weinig sympathie weten te verwerven in de kringen der blanke arbeiders, die niet van Engelse oorsprong zijn. Ook hier werkt een rassentegensteliing ongunstig op de organisatie der arbeiders. Behalve de tegenstelling tussen blanke en niet-blanke arbeiders, die de opkomst ener goed georganiseerde arbeidersbeweging in de weg stond, werden de tegenstellingen tussen de blanke arbeiders, van Engelse of niet Engelse afstamming, oorzaak voor een onderling verdeelde er daardoor zwakke arbeidersbeweging.

Labour In de regering

De beide grote partijen in Zuid-Afrika, de Nationalisten en de „United Party” van Smuts, zijn ten nauwste verbonden met grote kapitalistische belangengroeperingen. Smuts wordt gesteund door de mijnindustrie, door de machtigste industrie van Zuid-Afrika. De kranten van de mijnmagnaten steunen generaal Smuts en zijn politiek. De mijnmagnaten zijn meestal van Engelse origine en bovendien ten nauwste verbonden met Engelse kapitalistische groepen en belangen. Smuts, die pro-Engels en anti-Labour was, werd en wordt door de mijnkapitalisten gesteund.

De nationalisten vinden hun aanhang voornamelijk op het platteland. De belangen van de landbouw en de industrie zijn vaak met elkaar in strijd. De landbouwers verlangen hoge prijzen voor hun producten, de industrie is tegen hoge graanprijzen, omdat bij stijging van de kosten van de levensmiddelen, de lonen van de arbeiders ook moeten stijgen, of in ieder geval de arbeiders geneigd zullen zijn, loonsverhoging te eisen. De grote landeigenaars in Zuid-Afrika, meestal van Hollandse, althans niet van Engelse oorsprong, waren anti-Engels, anti-mijnindustrie, maar ook tegen de arbeiders, omdat de arbeiders geen hoge prijzen of beschermende hoge invoerrechten voor levensmiddelen wensten.

In 1924 vormde de leider der Nationalisten, generaal Hertzog, een kabinet met steun van de Labourparty, die 2, later 3, ministerzetels verwierf. Labour zat tussen de belangen der mijnindustrie, vertegenwoordigd door Smuts en de grootgrondbezitters, geschaard achter Hertzog. Daar de Nationalisten alleen te zwak waren om een regering te vormen, ging de Labourparty in de regering. Zij slaagde er in, enkele concessies op sociaal terrein voor de arbeiders te verwerven.

De Labour-politiek werd door de kiezers niet gewaardeerd, bij de verkiezingen van 1929 verloor Labour en wonnen de Nationalisten, die den met het „Zwarte gevaar” dat de „blanke beschaving” bedreigde, een leuze, die in een land als Zuid-Afrika waar een minderheid van 2.5 millioen blanken leeft te midden van een grote meerderheid van 8,5 millioen niet-blanken, altijd succes heeft bij de verkiezingen. (Wordt vervolgd) J. Z. BARUCH