DODE CIJFERS?

Er zijn sprekers, die zich verontschuldigen, als zij een cijfer noemen. Zij voeden daarmede de waan, dat cijfers vervelend zijn. Of moeilijk. Het enige wat ik van cijfers weet is, dat zij gevaarlijk zijn. Want zij hebben een sfeer' van juistheid, van exactheid om zich heen, maar zij kunnen precies zo mishandeld worden door onzindelijke geesten als de woorden. Intussen ligt dat niet aan de cijfers, maar aan de mens. Aan de spreker, die er hartstocht mee objectiveert, aan de luisteraar, die zich liever aan woorden bedwelmt, in beelden vergenoegt, dan in cijfers, d.w.z. in verhoudingen denkt.

Het Centraal Bureau voor de Statistiek doet een voornaam werk met andere, gemeentelijke bureau’s om het cijfer levend te maken. Zie de prachtige beeldstatistieken. Het wil, vóór alle speculaties, vermoedens, dikke woorden of vage plannen, de werkelijke verhoudingen kennen. Zijn werk zij hogelijk geprezen.

Ook dit nieuwste werk, dat op mijn tafel ligt. Het statistisch overzicht over de verkiezingen van 1946. Lange tabellen, kolommen cijfers. Goed. Maar zijn het niet levende mensen, die in deze cijfers worden uitgedrukt? Zijn het, dieper, niet bewegingen, strekkingen, die wij zien golven? Wat is het b.v., dat wij zo weinig verandering zien in het percentage van de stemmen der Rooms-Katholieken? In 1918 was het toch een andere generatie die ter stembus ging, dan in 1946. Maar het cijfer bleef nagenoeg gelijk. En niet alleen bij hen. Ook bij anderen.

Laat ik niet de bekende zaken uit deze statistiek vermelden. Wie precies wil weten hoeveel stemmen en op welke partijen in Aagtekerk of Mierlo werden uitgebracht, grijpe naar dit boek. Dan kan hij de samenstelling van de gemeenteraad en de wethouders in alle duizend gemeenten óók te weten komen. Dat is voor detaillisten en voor verkiezingssprekers interessant.

Het gaat mij nu om andêre dingen.

Het blijkt dat 97 % van de bevolking van 23 jaar en ouder kiezer zijn. In 1940 was dat getal (maar dan van 25 jaar en ouder) 98,5 %. Die li % kunnen moeilijk anders geleverd worden dan door de politieke delinquenten. Van de ruim vijf miilioen kiezers waren dus ongeveer 75.000 (li Kamerzetel!) vanwege hun politieke houding uitgesloten. Vraag: waar komt die li Kamerzetel straks, over tien jaar wanneer de meesten wèi mogen stemmen terecht? Hier ligt een stuk verantwoordelijkheid, niet alleen op politiek gebied. Dit cijfer, 97 %, is ook in ander verband

interessant: Het leert ons, hoe de structuur van de democratie grondig veranderd is. Toen Thorbecke zijn grote werk deed, toen de democratie in haar huidige vorm haar aanvankelijke gestalte kreeg, waren slechts 5i % van alle Nederlanders boven de 23 jaar stemgerechtigd.

De democratie in haar aanvang een eliteverschijnsel? In ieder geval is zij thans een opvoedingsprobleem van de eerste orde.

Opvoeding. Al denken wij soms .ook wel aan dressuur. Want van alle kiezers kwamen bij de Tweede Kamerverkiezing meer dan ooit naar de stembus, n.l. 97 %. 90 % bracht een geldige stem uit. Ruim 150.000 (drie Kamerzetels!) stemden öf blanco öf verkeerd lnteressant is daarbij, dat verhoudingsgewijs de meeste ongeldige steminen in Drente, de minste in Friesland voorkwamen. In Friesland zijn ook op Zuid-Holland na de minste blanco-stemmen, terwijl Limburg verhoudingsgewijs de meeste blanco-stemmen levert. Is dat een teken van verzet tegen clericalisme, dat géén andere wegen gevonden heeft?

Het verstarrende element van ons huidige kiesstelsel komt naar voren in de tabel, diè weergeeft, hoeveel mensen op nr 1 van de lijst hebben gestemd. Uiteraard komt dit het meest bij de Tweede Kamerverkiezing voor. Er zit iets mechanisch, iets ongeestelijks in ons lijstenstelsel. Het „personalistisch” element van vroegere verkiezingen is verdwenen. Dat weet ieder. En nu is dit het merkwaardige: het verzet daartegen is

gering. Hoe anders zou het te verklaren zijn, dat bij alle partijen minstens ruim 90 % van de kiezers van zulk een partij op nr 1 stemden. De Partij van de Vrijheid heeft bijna 10 % kiezers, die een lager staande candidaat kozen, terwijl de Anti-Revolutionnairen het best gedisciplineerd bleken: van alle A.R.-kiezers stemden slechts 1,2 % niet op nr 1.

Over de leeftijden en de beroepen der parlementsleden geeft deze statistiek eveneens mededelingen. De Eerste Kamerleden zijn gemiddeld 53.9 jaar, de Tweede Kamerleden 49,9.

Men kan met zijn ogen dicht wel raden, welke de oudste fractie is. En ook, welke de jongste. In de Eerste Kamer ligt het fractieleeftijdgemiddelde van de A.R.’s ver boven het algemene gemidd.elde, n.l. 61 jaar, in de Tweede Kamer dat van de Staatkundig Gereformeerden, die 59 jaar is, gevolgd door de A.R.-fractie, die 55 jaar oud is. De communisten zijn in beide Kamers om en bij de 44 jaar, voor de Partij van de Arbeid liggen deze cijfers middenin: respectievelijk 52,1 en 49,9 jaar.

Men kan tegen deze leeftijden geen bezwaar hebben, vooral wanneer men ziet, dat in de Tweede Kamer een gezond evenwicht bereikt is, doordat er van de leeftijd tussen 40 en 49 het meeste leden, n.l. 36 zijn. Vijftien zijn jonger dan 40, zestien ouder dan 60.

De beroepstelling doet opmerkingen maken. Dat bijna de helft van de Tweede Kamerleden academisch gevormd is, is begrijpelijk, al verschilt het bij de verschillende fracties nogal wat: de communisten hebben er één op de tien, de P. v. d. V. vier op de zes. De Partij van de Arbeid houdt ook hier het midden: elf van de negen en twintig leden zijn academisch gevormd. De P. v. d. A. telt tien partij- en vakbondsbestuurders (de communisten

plaatsen. Pinksteren herinnert ons er aan, dat er is een andere orde, waarin een andere geest heerst dan onze menselijke geest. Pinksteren geeft ons mee de verontrusting van het oordeel, dat van die andere orde uitgaat over de orde waarin wij leven en handelen. Pinksteren geeft ons ook de troost dat wij niet aan onszelf overgelaten zijn, maar dat die andere orde zal triomferen en op Gods tijd in een nieuwe hemel en een nieuwe aarde openbaar zal worden. Wanneer wij dat recht verstaan, dan zal Pinksteren ons moed geven en bezielen ook in onze socialistische strijd, omdat wij weten dat het onze opdracht is, ook in het politieke en maatschappelijke, naar die komende orde toe te werken. v. W.

DE FUNDERING DER REDELIJKE NORMEN

Atheïsme in een wereld post Christum betekent in zijn consequentie nihilisme. De zekerheid van het onderscheid tussen goed en kwaad valt weg. Alles is geoorloofd.

Of doen wij, wanneer wij zo .spreken, aan niet-gelovige humanisten onrecht en valt bij hen deze zekerheid niet weg?

Men denke er aan, dat de consequente atheïst in onze beschouwing de volstrekt* autonome mens is.

De vraag is: hoe kan deze atheïst zinvol van goed en kwaad spreken, als hij geen stem verneemt uit het transcendente? Voor wie gelooft, is de stem van God in dit opzicht beslissend. Van uit zijn geloof in God kan hij zinvol over goed en kwaad spreken. Maar hoe kan de consequente atheïst dat?

Prof. Hoetink, zelf een niet-gelovig humanist, heeft het probleem in zijn „Humanisme en Socialisme” scherp en zuiver gesteld. De humanisten zijn voor hem degenen, die de objectieve christelijke cultuur van West Europa aanvaarden zonder belijdend Christen te zijn, die zich dus van de aanhangers van de leer, dat macht recht is, onderscheiden door de erkenning van zedelijke normen voor het menselijk handelen, maar deze normen niet in God of in een bovennatuuriijke werkelijkheid funderen. Waarin funderen zij deze normen dan wel? Prof Hoetink ontkent, dat de niet-gelovige humanist de volstrekt autonome mens is. Daarin heeft hij naar onze overtuiging gelijk, maar hebben wij zo even niet het tegendeel' beweerd? Neen. Wij beweerden, dat de consequente atheïst de volstrekt

autonome mens is. De niet-gelovige humanist is vaak zeer ingetogen en bescheiden in zijn oordeel over de laatste dingen. Hij gelooft niet in God, maar hij loochent God evenmin. Hij is ten opzichte van God een agnosticus. Hij weet het niet en noemt zich daarom ook geen atheïst. Een consequent atheïst is hij in geen geval en daarom al evenmin de volstrekt autonome mens.

Prof Hoetink zegt terecht, dat, als de humanist niets erkent, dat de mens te boven gaat, zijn humanisme eo ipso vervalt tot animalisme. Wanneer het begrip goed in laatste instantie binnen de menselijke sfeer blijft, wanneer het tot de immanente kring van menselijke ervaring blijft behoren, wanneer de mens dus waarlijk autonoom is in volstrekte zin, wanneer de mens persoonlijk of als collectiviteit; hetzij die collectiviteit het volk of het ras of de gehele mensheid is, doel van de mens blijft, dan stikt de mens in zich zelf.

Met nadruk zegt Prof Hoetink: „Degenen, die zich humanist noemen, moeten zich er wel van bewust zijn, dat de autonomie van de mens, in volstrekte zin genomen, het humanisme noodwendig tot animalisme voert. Tenslotte betekent goed dan nuttig voor de mens, ais individu of als collectiviteit, of lustvermeerderend of moeite- en onlust-vermijdend of iets van die aard, maar in elk geval iets anders dan goed. Als het humanisme ernst maakt en inderdaad nergens de immanente sfeer van de menselijke existentie overschrijdt, vindt de mens zich onvermijdelijk op het eind weer op zichzelf teruggewofpen en in dit relati-