HET HERSTEL VAN DE JOODSE STAAT

TOESPRAAK GEHOUDEN IN EEN VERGADERING VAN ZIONISTEN m

Wij zijn hier vanavond bijeen vanwege de proclamatie van de Joodse staat.

Als niet-Jood kan ik er slechts een flauw vermoeden van hebben, wat een geweldig gebeuren dit voor de Joden moet, zijn. Na eeuwen een Joods volk zonder een eigen land en een eigen staat te zijn geweest, wordt .een deel van Palestina uw eigen land en krijgt ge een eigen staat. Eindelijk! Laat ik daarom beginnen met u hartelijk geluk te wensen. Ik doe dat met een woord uit de Psalmen, die het gemeenschappelijk bezit van Joden en Christenen zijn:

„De Here zende u hulp uit het heiligdom en ondersteune u uit Zion. Hij geve u naar uw hart en vervulle al uw raad. De Here vervulle al uw begeerten. Vrede over Israël.” De blijdschap over uw vreugde is echter gemengd met het verdriet over de schande die wij als niet-Joden als onze schande gevoelen.

Allereerst de schande van Engeland. In 1917 heeft de eerste minister van Engeland' aan de voorzitter van de Engelse Zionistische Federatie een brief gezonden. Hij begon die brief, welke in de geschiedenis bekend werd als de Balfour-declaratie, met deze woorden: „Ik heb het grote genoegen u namens Zijn Majesteits regering', de volgende sympathiebetuiging met de Joods-Zionistische aspiraties te doen toekomen. Zijne Majesteits Regering staat welwillend tegenover de stichting in Palestina van een Nationaal Tehuis van het Joodse volk en zal zich ten zeerste inspannen om de verwezenlijking van dat doel te vergemakkelijken.”

In 1920 werd het mandaat over Palestina aan Engeland toegewezen. In 1922 aan-

vaardde het dit mandaat. Het werd Engelands taak zodanige voorwaarden in Palestina te scheppen, dat deze de stichting van een Joods Nationaal Tehuis verzekerden.

Sinds dat jaar werd Palestina-herschapen. De wildernis ging bloeien.

Maar onder de druk van het Arabisch verzet werd Engeland ontrouw aan zijn belofte. Op dit ogenblik trekt Engeland zich uit Palestina terug, zet het de grenzen van Palestina open en levert het Palestina over aan de Arabieren.

Ik herinner mij hoe in mijn kinderjaren in Nederland op straat een vers gezongen werd, waarin de houding van Engeland tegenover de Boeren in Zuid-Afrika gelaakt werd: „Arme vrouw en kinderen, stuur ze naar de moordenaarskampen, o wat een schande voor Engeland! ” In later jaren heeft Engeland zijn goede naam teruggewonnen. Maar op dit ogenblik, nu Engeland zijn belofte, eenmaal aan het Joodse volk gegeven, trouweloos schendt en de Arabieren tegenover de Joden steunt, is er alle reden, om weer op straat te zingen : „O wat een schande voor Engeland! ” In de tweede plaats de schande van Amerika. Amerika zegde zyn steun toe aan het verdelingsplan en op 29 November 1947 besloot de Algemene Vergadering van de Verenigde volken tot de verdeling van Palestina in een Joodse staat en een Arabische staat. Na enkele maanden heeft Amerika zijn toezegging ingetrokken.

De geschiedenis heeft vele aspecten. Maar dit is zeker: Amerika acht de komst van de Russen in het Nabije Oosten niet wenselijk en de olie van het Nabije Oosten wil het niet

missen. Dat zou kunnen gebeuren, indien het de vriendschap van de Arabieren verspeelde. Daarom: kalmeer en bevredig de Arabieren. Daarom kwam Truman op het verdelingsplan terug. De olie van de Arabieren is meer waard dan een Joodse staat in Palestina.

De schande van Engeland en Amerika, die vergeten wat in de Spreuken, die het gemeenschappelijk bezit van Joden en Christenen zijn, geschreven staat: een goede naam is beter dan goede olie!

Nu, achtergat, erkent Amerika de Joodse staat de facto en het lijkt op de duivel, die, naar een Joods verhaal, op Vrijdagavond door het open raam luistert naar het gebed, dat een Jood bidt, en zijns ondanks. amen zegt. Maar .de schande is daarmee niet uitgewist.

In de derde plaats de schande van de Verenigde Volken. Er is op de vergaderingen der Verenigde Volken genoeg gesproken, maar dé bevrijdende • daad der gerechtigheid bleef achterwege. Terwijl men pretendeert, een nieuwe wereld op te bouwen, laat men een klein volk in de steek. Een gruwelijk verraad aan enkele honderdduizenden mensen en deze enkele honderdduizenden mensen zijn Joden. Tot die Joden behoren niet alleen duizeiiden, die in de oorlog voor onze wereld alles hebben ingezet, jnaar ook duizenden, die aan de hel van het Nazidom ontkomen zijn, terwijl bovendien duizenden Joden in Europa en op Cyprus, voor wie er in onze wereld geen plaats schijnt te zijn, hoopten, dat zij eindelijk een plaats voor het hol van hun voet zouden vinden. Die worden nu vermalen tussen de raderen van de nationale en kapitalistische belangen van een bevrijde wereld.

Een misdaad aan het reeds zo geteisterde volk van de Joden. Het resultaat van deze misdaad betekent een noodlottige versterking van het Arabische nationalisme. De Groot-Moefti en zijn

optreedt en nooit dreigt. Is het zo niet overal, waar mensen met elkaar moeten wonen en werken?

Kan niet elk wapen, dat we op een ander richten, ketsen en ons zelf treffen? Als angst,voor de tegenstander onze gebaren onzeker maakt, onze blik troebel. Als we dreigend onze onrust verraden. Angst, is hij niet overal ook de stem van het geweten dat spreekt van verdrongen schuldgevoelens? Zeker het is onze wens niet, dat de wereld zo waanzinnig is, dat de mensheid niet geduldig afwacht tot we werkelijk in staat zijn alle onredelijkheid, alle onrechtvaardigheid te vermijden! Tot we dat zelfs willen. Tot we werkelijk democratisch voelen! Tot ons sociaal besef inderdaad evenredig is aan onze krachten en we de volle consequentie daarvan onder de ogen zien. Dan pas kan de angst verdwijnen die ons nu nog weerloos maakt tegen de opstandigen. Want wéérloos is wie naar de w'apenen grijpt om met vrees de ander te bedwingen. Zolang we niet rechtuit en ronduit erkennen dat het onze eerste plicht is zelfs de querulant gelijk te geven op het punt waarop hij gelijk had en hem het wapen van zijn opstandigheid te ontnemen door ons redelijk open te stellen voor zijn bezwaren, zolang zijn we in onze bewapening veel kwetsbaarder dan hij! Want onze grootste vijand woont in ons eigen hart, het spreekt van schuld onze knieën slap, onze hand onzeker, onze ogen blind, ons verweer nutteloos en tot begin van bloedige terreur.

De „vijand” staat buiten de grenzen van het land, maar zijn kracht zetelt in de aanhang die hij binnenslands verwierf onder de ontevredenen, de ontredderden, de misdeelden, allen, die zich te kort gedaan voelen in onze gemeenschap. Hebben wij werkelijk altijd redelijk hun belangen behartigd? Onze sterkste vijand is het leger der malcontenten, dat wij organiseren zodra we dreigend de vuist opheffen, want dan zoeken ze steun daarbuiten waar het geweld machtiger middelen nog heeft dan wij, en ze vinden dan een bondgenoot in ons hart.

Alleen als we innerlijk sterk staan tegenover deze drift in het besef dat we inderdaad alle krachten gebruiken om waanzin en onrechtvaardigheid in onze gemeenschap door sociale maatregelen, door redelijkheid en barmhartigheid op te heffen, als we hen die nog misdeeld zijn in de ogen durven zien met een rustig geweten, dan worden we innerlijk krachtig en verkrijgen een natuurlijk gezag dat zelfs bestand is tegen geweld, omdat het zijn tegenstanders niet drijft tot noodlottig bondgenootschap. Preek ik weerloosheid, neen; nu langs déze weg konden we wel eens komen tot een noodlottige keuze, boter öf kanonnen.

Laten we realisten blijven maar met een open oog ook voor die menselijke neigingen die onze handen kunnen besturen, het oog richten en de mens bezielen of ten verderve voeren.

O. V. ANDEL—RIPKE.

Gorter

Arbeidend in een schoof van licht % die van dit land de dichter is; er wolkt om handen en gezicht £ goudstuifsel, vol geheimenis.

Myriaden fijne snaartjes staan tusschen den dichter en zijn bron; hij arbeidt in de gouden Zon, tijdingen stroomen af en aan.

IDA G. M. GERHARDT