meeleven. Met een kinderlijke blijdschap, die hem zijn ballingschap dragelijk maakte, vertelde hij mij eens, hoe enkele dagen na zijn komst in Amsterdam, de vuilnisman, die zijn naam op de deur had gelezen, aanbelde en vroeg, of hier de schrijver van „Menschen in den oorlog” woonde en of hij hem dan even de hand mocht drukken. Zoiets was hem alleen in Nederland overkomen.

Voor de schrijver van „Menschen in den ooriog”, „De dag des oordeels”, „Marcia reale”, „De ruiter op de regenboog” en „De

man aan de oever” en nog veel minder voor de schrijver van de „Brieven uit een stervend land” en de „Brieven uit een herlevend land”, was er in de wereld van de laatste jaren plaats. Hij moest zwijgen. Had hij zich vergist?

Op de eerste bladzijde van zijn „Menschen in den oorlog” staat als motto een citaat uit een treurspel van Friedrich Hebbel: „Ik weet, dat eens de tijd zal komen, waarin ieder denkt als ik”. In 1936 de bedreiging van het nationaal-socialisme hing als een zwarte wolk boven Europa vroeg ik hem, of hij nog altijd geloofde, dat die tijd eens komen zou. Zijn antwoord was: „Wij zullen het in elk geval niet meemaken en het zai alleen gebeuren, wanneer de zelfzucht overwonnen wordt en de mensen leren, elkaar metterdaad lief te hebben.” Op die Zaterdagmiddag onthulden wij op zijn graf een gedenkteken. Het bedrag, dat nodig was, werd door zijn vrienden bijeengebracht. Het waren meest kleine giften van eenvoudigen, die wij ontvingen, gegeven in de gezindheid, waarin de Amsterdamse vuilnisman jaren geleden bij Latzko aanbelde, om hem alleen maar even de hand te drukken. Onder dit gedenkteken ligt Latzko begraven.

De herinnering aan hem dragen wij in ons leven mee als een kostbare schat. Zijn boeken zullen wij aan de komende generatie doorgeven. En zijn woorden, die door de beeidhouwer Jan Haverman in overleg met mevrouw Latzko voor zijn gedenkteken werden uitgekozen, mogen ons allen sterken tot de strijd, die hij zijn gehele leven gesteld heeft: „Het enige verbond, dat gesloten mag worden en zelfs moet worden, is het verbond van de zwakken tegen de sterken.” J. J. BUSKES Jr.

op 22 Mei is op de begraafplaats Zorgvlied te Amsterdam een monument onthuld ter herinnering aan Andreas Latzko. Dit monument is vervaardigd door Jan Haverman.

Op de schoolbanken in Oost-lndonesië 2

Het lied van de arbeid, ja, dat heb ik in Indonesië zeker kunnen beluisteren terwijl ik daar op de schoolbanken zat. Aan alle kanten weerklonk het, weldadig en bezielend.

De jeugd wil werken. Het eerste wat piij trof was een honger naar onderwijs. Dat is begrijpelijk. Men beseft dat, willen deze jonge volkeren een meer zelfstandige rol kunnen spelen temidden van de natiën, hun jongeren beter ontwikkeld moeten worden. De leuze: „kennis is macht”, die na de Franse Revolutie in Europa weerklank, wordt ook daar gehoord.

Maar zij die geroepen zijn leiding te geven, Nederlanders en Indonesiërs samen, zijn zich ook bewust van het gevaar dat hier dreigt. Europa kan ons leren waar eenzijdig rationalisme en intellectualisme toe leidt. De school moet worden een kweekplaats voor welvaart en goede zeden. In een grotendeels agrarische bevolking moet vooral de L.S. oppassen de leerlingen niet afkering te maken van handenarbeid, van werken op het land; het moet hem daartoe juist meer bekwaam maken. Dat stelt speciale eisen aan het leerprogramma en lesrooster.

Voorts vraagt bij een jong, tot zelfbewustzijn ontwaakt volk de zedelijke opvoeding volle aandacht. Ook hart en gemoed moeten worden gevoed. In een land met feodale opvattingen moet zelf-werkzaamheid, en zelf-verantwoordelijkheid worden aangekweekt. In de hogere klassen mag een vak als burgerkunde, maatschappelijke vorming, of hoe men het noemen wil, zeker niet ontbreken.

Voorts- heeft men begrepen dat de taak van de school positief-selecterend moet zijn. Zij moet door zorgvuldige waarneming en schifting, ieder kind de weg wijzen waarlangs hij zijn gaven kan ontplooien en tot een nuttig lid van de maatschappij zich kan vormen. Belangstelling, arbeidsvreugde, moet het cement van vruchtbaar onderwijs zijn.

In Indonesie*is men zich van dit alles terdege bewust. Veel meer ware er te vermelden, maar een dagbladartikel is daarvoor niet de geschikte plaats. Allerlei annexe problemen laat ik dus rusten; ik denk b.v. aan de opbouw van landbouw-, ambachtsen nijverheids-onderwijs; aan de bestrijding van het analphabetisme bij ouderen een geweldig probleem, van het grootste belang voor een rustige ontwikkeling van ontvoogde gewesten, een probleem waarmede thans ook de U.N.O. zich intens gaat bezighouden. Maar het wordt tijd dat wij de schooi binnenstappen en op de banken plaats nemen.

Eerste indruk: wat een volle klasen. Ik bezocht geen enkele klas die minder dan 30 ieerlingen telde, en .vele van 40, 50, ja tot 100 toe. Welk een inspannende taak voor onderwijzer en leraar, bijna steeds 6 uren ’s ochtends achtereen. En toch, hoe gespannen volgen de kinderen de ies, welk een intense belangstelling toonden zij voor het onderwijs. En welk een bewondering kreeg ik voor onderwijzers en leraren, Nederlanders en Indonesiërs broederlijk samenwerkend voor de opgroeiende jeugd; voor hun toewijding, hun enthousiasme voor het werk, zoveel zwaarder en moeilij-

ker dan hier in Nederland? Ja, hier wordt gewerkt; en samen-gewerkt. Het is goed dat dit lied van de arbeid tot in ons land doorklinkt.

En dan: wat zijn de omstandigheden nog remmend en neerdrukkend. Over de huisvesting durf ik haast niet te spreken. Vooral in plaatsen als Makassar en Menado is dat wel heel erg. Elders moge het zijn een huizen- of kamerprobleem, daar is het een „vierkante-meter-probleem”. Ik trof een leraarsgezin aan in een deel van een garage, een alleen wonend onderwijzer in een hoek van een goedang (schuur). Laat ons er maar niet meer van zeggen: men schikt zich op beschaamde wijze in dit onvermijdelijke.

Ik denk voorts aan het grote gebrek aan leermiddelen, boeken, schriften, allerlei bij het onderwijs vrijwei onontbeerlijk materiaal. Er wordt hard aan verbetering gewerkt; ook weet men zich vaak verbluffend te behelpen. Zeker: scheppende arbeid en daarvan mag hier zeker worden gesproken maakt vindingrijk. Maar ik zou vooral de Amsterdammers en Rotterdammers toch willen toeroepen: steunt krachtig het mooie werk van uw plaatseiijke zgn. „Adoptie-Comité’s”, die ook op dit gebied hulp willen bieden. Deze hulp zal niet alleen materiële maar ook geestelijke steun betekenen. En zal winst brengen aan beide partijen.

En dan zie ik, als ook wij verder trekken, de kinderen huiswaarts gaan, in de binnenlanden van het Toradja-gebied, de Minahassa, Bali, met hun lei of boekentas. Men vertelt mij welk een afstand zij vaak af moeten leggen om het onderwijs waarnaar zij hunkeren te kunnen „genieten”. En toch is het nog maar een zeer klein gedeelte van de landskinderen dat thans reeds van het (lager en middelbaar)'onderwijs kan profiteren. Hun aantal zal in de komende jaren zeker toenemen, angstwekkend toenemen waarschijnlijk, ook al vormt het gebrek aan gebouwen, leermiddelen, financiën, en vooral onderwijskrachten voorlopig nog een (wellicht heilzame!) rem. Mijn gedachten vliegen weer over die zeeën en eilanden; zoals ik er zelf overheen vloog. Want de K.L.M. omspant thans ook geheel Indonesië. Wat men vroeger in dagen telde, telt men nu in uren.

En ik hoor weer het lied dat getuigt van echte arbeidsvreugde, omdat het een uiting is van een sterk constructief verlangen, zoals ik het mocht beluisteren op onderwijsgebied, op het ruimere culturele terrein en b.v. ook bij de 8.8.-ambtenaren. Een eresaluut aan dit keurcorps, van oudsher terecht onze trots, thans meer dan ooit, nu zij als gezagsdragers moesten aftreden, maar hun werk konden voortzetten als adviseurs van de eigen inheemse bestuurders. Ook hier trof ik diezelfde drang om dit volk te dienen, met het beste dat wij hun kunnen bieden, onze kennis, onze degelijkheid, onze betrouwbaarheid en onbaatzuchtigheid. Waarom wordt die draiig nog niet op eik terrein in gelijke mate aangetroffen?

Vrijwillige constructieve samenwerking tussen Indonesiërs en Nederlanders dit is de factor die de toekomst van beide landen zal bepalen. Dat deze mogelijk is, bewijst de opbouw van het nieuwe onderwijsbestel. Wat hier ondanks enorme moeilijkheden, chaotische toestanden, tegenslagen en teleurstellingen reeds bereikt werd, bevat een belofte voor de toekomst. Het geeft ons een visie van Neeriands roeping, die wel bezielend moet werken. Daarover nog enkele opmerkingen in een slotartikel. Dr. C. P. GUNNING.