Het erts in de grond

G. C. Haverkamp (1870-1926) Ets 1911

Jo Boer, Melancholie der Verzonken laren. Stols, Den Haag 1948. ƒ 6.90 gebonden.

Jo Boer is de schrijfster van Catharina en de Magnolia’s, een boek dat reeds vóór de oorlog een tamelijke bekendheid verwierf. Misschien is het juister om te zeggen: Catharina en de Magnolia’s was een vooroorlogse succesroman, die het zelfs nu nog wel „doet”, en de schrijfster daarvan was een zekere Jo Boer. Zij had daarvóór al een boek „Wereldtentoonstelling” geschreven, dat veel minder is opgemerkt, maar naar mijn smaak helemaal niet voor „Catharina” onderdoet. Of haar na-oorlogse uitgaven ook weer een succes zullen worden?

Ik heb veel over dat begrip „succesboek” moeten nadenken. Er zijn ongetwijfeld naïeve zielen, die menen dat de veel geadviseerde en druk verkochte boeken tevens de beste zijn, maar ik neem aan dat de lezer hiertoe niet behoort. Uit reactie tegen al dat reclame-gedoe voelt men soms de neiging bij zich opkomen te zeggen dat het juist de slechtste zijn: de domste, de banaalste, onbenulligste; maar dat is meen ik evenmin het geval. Het succesboek dankt zijn succes bijna altijd aan positieve, en niet aan negatieve kwaliteiten. Het is boeiend, het vertelt over milieu’s waar de lezer graag van hoort; hetzij omdat hij ze góed kent of omdat hij ze juist niet kent en er graag over wil fantaseren, het handelt over sympathieke figuren en overwonnen moeilijkheden, waarin men meeleven kan, of het laat op een eenvou-* dige wijze zien hoe ’s w'erelds loop is, en geeft daardoor de eenvoudige lezer het gevoel dat het „klopt” en dat hij er alles van begrijpt.

Neen, de succes-roman is helemaal geen „slecht” boek; er kan best echte levenswijsheid in liggen, en veelal kan de succesauteur ook wel knap schrijven, en soms weet hij heel goed zijn figuren te typeren en zijn milieu’s voor de verbeelding op te roepen. Maar aan de andere kant zal de succesroman ook zelden een werkelijk goed boek zijn: iets wat werkelijk een kunstwerk mag heten, en door serieuze lezers als de schepping van een kunstenaar kan worden verstaan. Het is daarom, dat ik er bijna iets onbillijks in voel, dat „Catharina en de Magnolia’s” zo het stempel van het succes-boek heeft gekregen; want in Jo Boer hebben wij ongetwijfeld te maken met een echt kunstenaarschap. Haar werk wordt niet voor de markt vervaardigd, maar ontspringt uit een innerlijke noodzaak.

Als gezegd, weet ik niet of ~Melancholie der verzonken Jaren” bij het grote publiek succes zal hebben. Maar deze vraagstelling brengt mij ertoe, het boek op een andere manièr te bekijken dan ik anders misschien zou hebben gedaan. Wanneer een kunstwerk van waarde tevens tot het grote publiek spreekt, zal het altijd zó moeten wezen, dat daarin bepaalde „waarden” onmiddellijk voor het grijpen liggen. Het grote publiek is n.l. weinig gewend zich geestelijk in te spannen en ziet óók van nature niet veel verder dan zijn neus lang is. Het „heeft er wel iets aan”, het vindt wel bepaalde behoeften bevredigd, maar heeft geen besef, dat dit wat rapen is van wat blinkende stenen, terwijl daaronder misschien een ertsmijn aanwezig is.

Jo Boer verstaat het ambacht van schrijven: het is boeiend en levend en niet langdradig; zij brengt een sfeer tot uitdrukking, een omgeving, een weersgesteldheid, een stemming. (Dit is iets wat begaafde, „slechte” auteurs haashnooit kunnen). Jo Boer schijnt naast haar litterair werk ook of misschien zelfs in de eerste plaats te schilderen, en inderdaad vindt men hier de gevoelige en geoefende observatie van

de schilder; zonder dat zij zich aan een pretentieus en verouderd schilderen-metwoorden te buiten gaat. Zij kan menselijke figuren tot een zeker leven brengen, zodat zij niet alleen meer boekenwezens zijn met een aantal „eigenschappen”, maar iets hebben van het onherhaalbare en ondefinieerbare van de werkelijke mens. En zij kan een boeiende, romantische geschiedenis in elkaar zetten, iets met een intrige en verwikkelingen, met een knoop die aan het begin gelegd en aan het eind ontknoopt is; en met een jonge dode, en een blinde oude vrouw, en een vergeefse liefde, en een duistere figuur op de achtergrond.

Het is wel duidelijk: zó zal Melancholie der verzonken Jaren door het grote publiek worden gelezen. Het succes zal er enerzijds van afhangen of men van deze romantiek geniet óf er zich misschien met een kribbige nuchterheid tegen te weer stelt; en anderzijds of men aandacht en gevoeligheid heeft voor de opgeroepen stemmingen, óf dat men alleen maar op het verhaaltje uit is en de meer lyrische gedeelten ongeduldig doorvliegt.

Maar wie het laatste doet, heeft van Jo Boers bedoelingen wel vrijwel niets begrepen; de eigenaardige titel kan het al duidelijk maken, dat het hier veel minder om een verhaal, een roman te doen is dan

om stemmingen, gemoedstoestanden, menselijke positie-bepalingen. Uit een verhaaltechnisch oogpunt zijn er trouwens schandelijke slordigheden. De oom, die aan de vrouwelijke hoofdpersoon zijn landhuis heeft nagelaten, heet afwisselend Karei, Henri of Louis; haar moeder is eerst op haar 22ste al gescheiden, en later pas tegen haar dertigste getrouwd. Van oom’s leeftijd is het ook niet mogelijk de rechte hoQgte.te krijgen, want hoewel hij twintig is als zijn nichtje wordt geboren, sterft hij op zijn 74e als zij midden in de dertig is. Enzovoort.

Maar dit is niet waar het om gaat. Men kan ook kan ook essentiëler bezwaren aanvoeren, en bijv. zeggen dat de kleine Lisa een wat onwaarschijnlijk, uit Skandinavische romans weggelopen juffertje is, en dat er over „Mama” wel alles wordt verteld, maar toch zonder dat haar gestalte zó overtuigend wordt en het boek zo beheerst als uit een oogpunt van compositie nodig was geweest.

Het wezenlijke van dit boek is echter het innerlijke drama. Ik vermoed wel (al gaat ons dit strikt genomen niet aan, en verandert het ook weinig aan de waarde van het boek), dat Jo Boer in deze hoofdpersoon veel van zichzelf heeft gelegd. Hoe ervaart nu deze „ik” het leven; wat zijn haar,kansen, haar mogelijkheden; wat de

fatale beperkingen die haar zijn opgelegd? Deze „ik” is het kind uit een ongelukkig en zeer kortstondig huwelijk. Aan haar vader heeft zij geen enkele herinnering; haar moeder heeft haar geboeid gehouden in een jaloerse liefde, die eigenlijk alleen instinct was, die alle onbaatzuchtigheid en alle adel miste; tot zij zich los heeft gerukt en een zwervend en waarschijnlijk tamelijk vrijgevochten bestaan is gaan leiden. Zij wordt een onrustig, innerlijk opgejaagd en onbevredigd mens. Ze denkt van anderen gauw kwaad; zij heeft geen vertrouwen in geluk, —• althans niet in duurzaam geluk, en vindt het leven, al wordt zij er telkens wel door ontroerd en bekoord, in de grond maar een uitzichtsloze en trieste geschiedenis.

Vaag is in haar het besef aanwezig, dat haar moeder aan dit alles schuld is; dat het leven anders zou zijn geweest zonder haar verderfelijke invloed. Nu komt zij, hier in dit oude buitenhuis, in aanraking met de oude familiehistorie. De oom. Mama’s oudere broer, geprest tot een verloving met Mama’s harteloze vriendin; de romantische liefde tussen hem en het piepjonge boerenvrouwtje Lisa. Mama’s bemoeizieke tussenkomst, die oom weliswaar de zure echtgenote bespaart (hij sterft als vrijgezel), maar tegelijk het lot van de ongelukkige Lisa bezegelt: moeder van een onecht kind, blind, gehaat door haar man, gevangen gehouden op de sombere pachthoeve. Haar zoon, een norse, kwaaddenkende en kwaadaardige man, en diens dochtertje Lisa, die geheimzinnig bekoorlijke kleine bosnymf, die zo droevig en romantisch een vroege dood vindt.

Maar al deze figuren hebben hun eigenlijke, diepere belang in de betekenis die zij voor het gevoelsleven van de hoofdpersoon hebben. Haar genegenheid voor de zachtzinnige oom (die zij nooit gekend heeft) is als voor een lieve oude vader, en zij stelt zich graag voor, dat hij ook met vader-gevoelens aan haar heeft gedacht. Maar soms is het haar ook of dit aandoénlijke jongetje van het kinderportret haar eigen zoontje is, dat zij nooit heeft bezeten. De oude grootmoeder, die al haar ellende aan „Mama” dankt, maar in haar blinheid zo zacht en wijs is, dat is zoals zij zelf niet heeft vermogen te wezen. De man die thans het nieuwe drama ontketent, waarvan Lisa het slachtoffer wordt, is de „onechte” neef, dié op Mama lijkt, en een dwingende, animale bekoring uitoefent op de hoofdpersoon. En wat is de zwaar geïdealiseerde „kleine Lisa” anders dan haar eigen ideaal-ik, dat maar het beste vroeg sterven kan, omdat er van het leven tóch niets valt te verwachten?

Dit zijn de dingen waar „Melancholie der verzonken Jaren” eigenlijk om gaat. En verder zijn er twaalf bladzijden over twee kinderen in een leegstaand buiten (191—■ 204), die onovertrefbaar en onvergefelijk zijn. ■

M. H. V. d. ZEYDE.

Er is een milde koelte...

Er is een milde koelte in morgenluchten onder de gangen van het dicht geboomt; door speelsche takken waar de wind door stroomt schemert de wei als een veld vol genuchten;

– j de bloesems blinken er, vee graast of droomt: de hof gevuld met zang- en zoemgeruchten ' opent alle vrede waar wij naar zuchten zoo hart maar denke' aan menschen-lot betoomt.

Maar dit is nu het diepste en edelst leven niet meer, dit opgaan in het groene veld alsof wij tot het onbewuste hooren;

vogelenlied en het geruisch van dreven voldoen geen hart dat luisterde in den horen der menschheid, naar de groote stem die zwelt.

HENR. ROLAND HOLST,

uit „De nieuwe geboord’.

CIJFERS SPREKEN

Op voorstel van de Minister van Onderwijs besloot de Regering, dat ambtenaren, die een cursus voor jeugdleider (ster) willen volgen, hiervoor ten hoogste 14 dagen verlof kunnen krijgen met behoud van salaris en wanneer het belang van de dienst zich niet tegen dit extra-verlof verzet. Een publicatie van de afdeling Culturele Statistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek geeft nu, over het jaar 1946, aan op welke wijze en in welke verdeling van deze mogelijkheid'door ambtenaren is gebruik gemaakt. Het jeugdwerk werd in vier groepen ondergebracht:

a. Prot. Christelijk; b. R. Katholiek; c. Overige levensbeschouwingen of aan staatkundige beginselen gebonden organisaties; d. Niet aan levensbeschouwing of staatkundige beginselen gebonden organisaties. Wat a. en b. betreft ligt de zaak duidelijk; c. betreft in hoofdzaak de A.J.C. en d. de Padvindersorgahisaties. Van het totaal van 100% is 4e ledensterkte van a. 32%, b. 50%, c. 3% en d. 15%. Uit de aanvragen van de ambtenaren, die gaarne zulk een cursus zouden willen volgen, blijkt nu dat zich hadden aangemeld in 1946 voor a. 40, b. 135, c. 94 en d. 85 of wel, uitgedrukt in percentages, die overeenkomen met die van de sterkte der jeugdorganisaties a. ll%j b. 39%, c. 26% en d. 24%.

De taal die deze cijfers spreken is duidelijk. Er is bij de Prot. Chr., althans onder de ambtenaren (doch. dit geldt voor alle groepen) een groot tekort aan belangstelling voor de leiding van de eigen jeugd, een deficit aan animo om deze jeugd te leiden, dat uitgedrukt wordt in de verhouding getalsterkte der jeugd-aangemelde ambtenaren (32%—11%). Wat de R. Katholieken betreft, daar is de verhouding veel gunstiger, nl. 50%—39%, terwijl de A.J.C. voldoende kader kan verkrijgen (3%—26%)

en de Padvinderij daar evenmin over heeft te klagen (15%—24%).

Deze cijfers betreffen de aanmeldingen Maar niet alle aanmeldingen zijn toegestaan, zodat tenslotte afvielen 9 Prot. Christelijke ambtenaren, 7 R. Katholieke, 21 voor de A.J.C. en 13 voor de Padvinders. In percentages: resp. 22%, 5%, 21% en 15%. De taal der cijfers gaat verder en werpt enkele vragen op. Waarom vielen er van de Prot. Chr. percentsgewijze het meeste af, terwijl hun groep toch reeds in de aanmeldingen het slechtst bedeeld was? En waarom bij de R. Kath. het minste, terwijl zij ongeveer „aan hun trek” kwamen? Misschien is het een goedkeuring aan de Prot. Chr. ambtenaren en betekent dit, dat hun arbeid in overheidsdienst zo onmisbaar en efficiënt is, dat zij het minst kunnen worden gemist. Zo echter zal de zaak wel niet liggen, maar moet een en ander geschreven worden op de voorliefde, die de beslissende instantie op een of andere wijze aan den dag legt voor de R. Kath. jeugdvorming.

Die beslissende instantie is: de afdeling Vorming Buiten Schoolverband van het Departement van Onderwijs en haar hoogste chef is Minister Gielen. De nota, die deze cijfers vermeldt, geeft ook aan, waarom van de 354 aangemelden slechts 304 het extra-verlof konden bemachtigen. Van deze 305 ambtenaren waren 112 vrouwelijk. En van de 50 weigeringen betrof het 18 vrouwelijke, wier aanvrage „in verband met het dienstbelang” werd afgewezen. En tenslotte zegt de nota: „De aantallen, in de staat verwerkt, behoe,ven geen nadere toelichitng.”

Men ziet, dat zulk een nadere toelichting, wanneer de cijfers eens goed worden bezien, toch wel nut zou kunnen hebben! Ook in deze zin, dat het, met name bij de Prot. Christelijken zelf ligt, wanneer zij in de leiding van hun jeugdwerk over een chronisch gebrek aan kader klagen. Er zal dus van hen uit veel meer aandacht aan deze zaak moeten worden gegeven om in voldoende mate over dit zozeer noodzakelijk kader te kunnen gaan beschikken. N. G. J. V. SCHOUWENBURG.