Dwaaltocht

Ik wilde allang eens naar Delft. Ik houd ervan, om naar ouwe dingen of dat nu huizen of boeken zijn, is minder belangrijk te kijken.

Vroeger was is er al eens geweest en ik herinnerde me, dat het een rustige mooie plaats was, waar voor mij veel te zien was. Maar .een herinnering verbleekt zo gauw. Vanmiddag ben ik er heen gegaan.

Ik fietste voorbij de spiritusfabriek, en waande me nog aan de buitenkant. Er was een gracht, met oude huizen, en veel schaduw door de dikke bomen.

De huizen en die bomen, en è,lles schijnt er toe mee te werken, dat men rustig wordt, en meer tijd besteedt aan rondkijken. De geveltjes waren niet langer kleurloos, de bomen niet langer somber meer. Ik reed langs de Oude Kerk, en het Prinsenhof. Pas toen ik voorbij die scheve toren was merkte ik het: ik was er middenin, het was zoals m’n herinnering, maar tienmaal mooier.

Afstapppen en rondkijken. Vreemd: de huizen zagen er niet vervallen uit, alleen maar oud. De tijd had hün stenen en beelden en kozijnen warme kleuren gegeven, hij had de puntige en ruwe stukken afgevijld.

Er liepen vrij veel mensen, maar dit stoorde niet in ’t minst. Al de geluiden die ze maakten het rammelen van de wagens, het piepen van de hekken en het gedempte geluid van hun stemmen —■ het hoorde erbij. Ik zag niet eehs dat dit moderne mensen waren: het verschil in kleding tussen eenvoudigen uit verschillende tijd is niet groot, en het werd hier weggewerkt door de indruk die de omgeving maakte.

Ik zie geen onderscheid in die dingen: of er nu een schoengesp, een degen, of het nikkel van een kinderwagen blinkt in een onverwachte zonnepiek —■ het blijft een levendige lichtvlek. Of men nu de glans ziet van een paardehuid, of de iets sterker glimmende lak van een auto —, het geeft beide dezelfde gewaarwording van oplichtende kleurstrepen in dit schemerachtig licht.

De bomen lieten maar een paar lichtvlekken door, die vielen over het v/ater en de hobbelkeien. De rest was schaduw. Alleen de bovengedeelten van de gevels aan de zonkant waren duidelijk te zien: ze lichtten fel op tussen de openingen in de boomkruinen.

De mensen hier kijken veel naar die gevels: zijzelf weten dat dit iets moois is, maar ze kijken toch nog te weinig.

Ik keek naar boven, naar de top van de Scheve Jan, die juist over de bomen heen te zien was. Hetgrijs stak onwezenlijk helder af tegen het blauw. Ik herinnerde me een schilderij, en ik zag, dat er nog niets veranderd was.

Het schilderij dat ik bedoel, is ongeveer drie eeuwen geleden —■ gemaakt door een van die mensen die het licht wisten vast te houden op het doek, zonder dat ze zelf volkomen begrepen hoe het ging.' En een van deze stukken had ook het duister tussen de bomen, het luchtblauw en het groene

doorschijnen van een blad, glanzen van hout en koperen knoppen, de soepelheid van de kleding en de ruwheid van de steen weten weer te geven.

Het ging hem niet om de scherpe weergave. Hij schilderde de Scheve niet omdat hij zo oud en schilderachtig was, en evenmin de bomen omdat ze fors waren hij schilderde de sfeer zelf. En door een wonder bleven niet alleen de huizen, maar ook de schilderij en de sfeer zelf bewaard.

De geluiden net als toen gaven een levendige toets eraan. Ik had een museum verwacht, maar ik kwam in een stad, met wandelende en werkende mensen.

Even onverwacht als op het schilderij het glimmen van koper op een donkere deur verscheen, klonk het getjilp van de mussen. En dezelfde levendige indruk werd gewekt door de nooit verwachte helrode of bruine kleur van de dakpannen, en het gelach van een kind, ergens aan de overkant. Ik kwam om ouwe stenen te zoeken, en vond een stukje nog levende historie.

Nu op speurtochten over de grachten en door de steegjes in de hoop dat ik dit mooie nog eens zou vinden. Ik liep langzaam voort, lettend op de mensen en vooral op de omgeving.

Ik zag oude gevelstenen en een reliëf boven een poortje, afgerond door de tijd en het weer, ik zag opschriften boven deuren en hoger op de gevels, in de hardere en hijna kinderlijk eenvoudige taal van de 16e eeuw, die iets vertelden over de mensen die er geleefd hadden. Anders loopt men er voorbij.

Uit een steegje klonk muziek.

Uit een steegje klonk muziek, en ik bleef staan. Dit was als de laatste, totnogtoe ontbrekende kleur van het schilderij. Het was niet mooi evenmin als je de Scheve mooi kunt noemen. Maar zoals de Scheve een eerbiedwaardige indruk maakt, maakte deze muziek een eenvoudige. De melodie kon je direct weer vergeten.

Het waren gewone accoorden, die rustig achter elkaar aanstapten, en de melodie was even eentonig als het gerinkel van bellen aan een paardentuig.

Waarom niet? Ik ging met m’n karretje aan de hand het steegje in. Er waren een paar lage huisjes, met grote daken. Er zaten een •paar ouwe mannetjes op een omgedraaide stoel, de armen op de leuning, en ’n jongetje peuterde met ’n stokje het mos tussen de straatstenen uit. Er was een door de zon beschenen tuinmuur, en de kruinen die er bovenuit staken maakten me nieuwsgierig naar de tuin en de achterkant van de huizen aan de gracht.

Aan het eind, afstekend tegen het duister van een andere gracht, stond de muzikant met een harmonika. Het geluid zoeverde door de warme lucht kalm als de mensen die voorbijgingen.

Misschien kwam het door de muziek; ik was in een speelse stemming geraakt. Ik stapte op, en liet me van de brug afrijden. M’n fiets sprong over de keien als een

wezenlijk paard het voorwiel bonkte scheef naast een kei, als bij een paard, dat bij een kleine schrik de poten zijwaarts zet. Aan de overkant fietste een meisje met een vrolijk fladderende witte jurk, juist de andere kant uit.

Ik dacht ineens aan het felle licht, de golfjes en het beetje wind in de vaarten om het stadje. Die richting uit.

Ik trapte en sjouwde tegen bruggen met keien, en hobbelde ze aan de andere kant af. Drie bruggen op zo’n klein end ik werd er moe van!

Er stond bij de derde brug een bord: „Delfts Marktspel”. Men vierde het stichtingsfeest, dat was waar ook. In de verte klonk muziek, harder, en met een strenge maat erin. Onverwachts, in een brede boomloze straat met witgekalkte huisjes, was de muziek vlakbij.

Er was een pleintje, maar ik zag de huizen niet. Er stonden hoge tenten in een kring, en er krioelden schooljongens en zeldzame vacantiegangers omheen. De muziek drong door tot in' je hersenen, en de tentzeilen schudden vreemd, alsof onbekende dieren wachtten om eruit te springen. Een rakettenbaan slingerde zijn lange rij zitplaatsen, waarin een paar schreeuwende en gillende kinderen, rond.

Uit de spooktent klonken eenzame kreten; om de zoveel seconden deponeerde een electrisch wagentje z’n vracht voor de ingang: de jongens lachten en waren ’n beetje bleek om hun neus ...

Bij een schiettent stond een kleine jongen te schutteren met een geweer: hij kneep z’n oog dicht, en de loop wees telkens ’n andere kant uit. Hij trok af, en er brak ’n pijpje: dat was nog raak óók. „Zie je nou wel!” zei hij tevreden.tegen z’n kameraden Ze keken toch nog een beetje wantrouwend. Overal waren felle kleuren. De lappenpoppen bij het rad van avontuur en de voorstelling boven de spooktent, het donkere rood van de kunstglasblazerstent en de belletjes en spiegeltjes en franjetjes van de waarzegtent, alles was hel en opvallend. Ik wandelde om het plein, en het viel al gauw tegen. Er was zoveel hatelijk geel, fletsrood, er waren zoveel stupide glimlachende gezchten en ledepoppen op de tenten geschilderd.

Het was zo vlak en leeg: de huizen stonden vreemd te kijken naar dat hoopje herrie in hun midden ik ging weg.

Ik rammelde over keien, ik zag bruine bakstenen en rammelende wagens. De huizen waren oud en hun versieringen eentonig, ik had het ’n beetje warm, en ik reed doelloos langs ’n gracht. Gang zetten bij ’n brug, en afrijden met suizelende wielen.

Ik stond stil bij een brugleuning, en zette de fiets tegen een boom: ik had er tabak van. Voor me was een kerkje. Blijkbaar gerestaureerd: de stenen waren „met de hand” gevormd en gebakken, maar nog te licht om zo oud te zijn als de bouw zou doen vermoeden. De voegen waren mooi diep. Het grootste gedeelte van de gevel was in de schaduw van de grachtbomen. Het was maar een eenvoudig ding. Eén deur, van donker glad hout, en twee ramen, glas-inlood. Halverwege een paar zandstenen versieringen en in de helverlichte strook, op de hoek, een beeldje, met ’n vlam.

Misschien dat een kenner aan de scherpte en aan de val van de plooien in het kleed kon zien, dat het in onze tijd gemaakt is andere bijzonderheden wezen daar niet op. Want er was aan het kleed geen versiering, behalve een ceintuur. De plooienval liet van voren iets van het onderkleed en de voeten zien.

Dat alles zag ik pas later. Ik keek toen alleen naar de handen en het gezicht. De ene hand hield, alsof het ding geen ge-