lijkheden. Wij zouden alles moeten af breken en opnieuw beginnen, zonder waterleiding, zonder fabrieken (de voortgaande mechanisatie zat hem hoog) zonder al die verdere dingen, die een mens gebonden doen zijn aan de cultuur, en die uiteindelijk tot ondergang Huizinga had hij geiezen.

De tweede vraag was die van het conflict dat zich in de mens kan afspelen tussen de behoefte om de dingen verstandeiijk te willen doordenken tot de allerlaatste absoluutheid, en de vraag of er ook geloof bestaanbaar is, als behorend tot een andere dimensie dan de wetenschap. Is geloof niet een illusie, terwijl de wetenschap de ware verstandelijke bpiossingen moet vinden?

Bij deze beide vragen, duidelijk opgekomen uit een zij het — levensangst, die tegenwoordig alle jongeren beneden de dertig kenmerkt, voegde zich een derde waarin deze angst en een bepaald soort negativiteit de meest tastbare vorm aannamen. Een vraag, die ik enkeie dagen tevoren in een nabespreking tijdens een conferentie, in precies dezelfde vorm had horen uitspreken, ook door een jongere: Is het nog verantwoord om in de wereld waarin wij op het ogenblik leven, een gezin te vormen? De verantwoordeiijkheid daarvoor is zó groot, dat wij deze haast niet op ons durven nemen. Waarvoor, voor weike nieuwe gruwelen zullen wij onze kinderen opvoeden? Vóór alies, wat is nog de zin van het huwelijk, als wij er zovele zien mislukken?

Tot zover de vragen die dit gesprek vormden. Vragen, typerend voor de levensonzekerheid en de vlucht waarin veel jongeren zich begeven. Want wat is het willen ontkennen van het cultuurproces anders dan een vlucht, anders dan een kunstmatige constructie? Het helpt niet als wij vluchten uit de cultuurgebondenheid waarin wij leven, maar er is moed nodig voor de worsteling om vrij te zijn temidden van de gebondenheden, waarbinnen onze opdracht ligt.

En wat is die drang naar absoluutheid anders, dan een vlucht voor de greep van het leven zelf, en voor het Goddelijk Mysterie dat zich daarin openbaart? De meeste jongeren hebben méér behoefte aan absoiuutheid dan de ouderen. Die hebben geleerd, dat vrijwel het Enige, dat zich niet en nooit laat vatten in één enkele formule of in een schema, het Leven zelf is, overweldigend rijk aan schakeringen, diep van donkerheid en groot van geluk. Maar het kost strijd om dit te leren verstaan.

Tenslotte, waarom doen velen van de jongeren alsof zij zo geschokt zijn over de perversie van anderen, over het naar benedenhalen van menselijke levensverhoudingen, die in de diepste zin heilig zijn? Enkel omdat zij bang zijn voor zichzeif, en de moed missen om hun eigen opdracht in deze anders en hoger te verstaan dan die anderen op wie zij zich blind staren. Een gezin waarin de verhoudingen geheiligd zijn en natuurlijk zijn ook daar de kleine en zelfs grote bótsingen, die proef zullen blijken van de echtheid, is een krachtbron, welke mee het maatschappelijk leven helpt vormen en stuwen.

Wij werden het tot mij verrassing hoewel niet helemaal, toch grotendeels eens over deze dingen. Ook, dat de oergrond van al deze problemen in laatste instantie een worsteling is van de mens met God. In dit gesprek werd mij opnieuw duidelijk, hoe groot de behoefte is bij de jongeren aan een luisterend oor, en aan het weten dat ook mensen boven de dertig en veel ouderen nog, óók niet de zekerheid der problemen gevonden hebben, maar blijven zoeken.

DE PALMEN EN DE STOFWOLK

Men vindt op een van de eerste bladzijden van dit boek een stukje gesprek, dat als samenvatting zou kunnen dienen van de gehele inhoud. Een jonge Parijse ziekenhuisarts wordt bij zijn directeur geroepen, die hem meedeelt, dat hij de vacantiereis naar zijn geboorteiand, West-Indië, nog even zal moeten uitstellen. „Is er dan zoveel aan die tropen, waar u zo graag naar toe gaat?” vraagt de directeur terloops en naar men veronderstellen kan een tikje ironisch. De directeur is een zakelijk man, iemand met een drukke, veeleisende werkkring, en hij vindt die hang naar de tropen van dr Redin en zijns gelijken een toevallige hebbelijkheid, niet interessanter dan bijv. dr Redins rode haar.

„Ach, wat zal ik zeggen”, antwoordt de jonge medicus. „Uit de verte wuiven ons de palmen vriendelijk toe, maar aan land wordt men opgenomen in een onaangename stofwolk, waarin de mensen even wrang en ontevreden zijn als overal.” Het heeft de schijn van een onverschiilig conversatiezinnen e, misschien heeft dr Redin ook een beetje willen pronken met zijn spitse formulering en zijn ironische wereldwijsheid. Onbedoeld legt hij echter met dat zinnetje een levenstragedie bloot: de tragedie van een hardnekkig, onbedwingbaar verlangen, waarvan het koele verstand de onvervulbaarheid al heeft ingezien.

De directeur en dr Redin vertegenwoordigen twee mensentypen, twee levenshoudingen. De directeur is de realist, die de dingen neemt zoals ze zijn, Redin, neen, hij is allesbehalve een idealist, maar hij droomt er toch altijd van dat de dingen anders en meer bevredigend zouden kunnen zijn. Zulke mensen verstaan elkaar in het leven niet. Zij zullen botsen bij de geringste aanleiding, en daarbij zal de „directeur” ogenschijnlijk steeds het gelijk aan zijn kant hebben. De auteur vervolgt dan ook: „Reeds bij de eerste woorden had Redin gemerkt, dat zijn uitlating de directeur niet beviel, maar hij had zijn woorden niet kunnen inhouden. Noch op de familiariteit, noch op de dichterlijkheid stelde de directeur prijs. Maar wat hem het meeste hinderde, was het generaiiseren, waardoor de mensen aliemaai zonder uitzondering even wrang en ontevreden werden, terwijl het juist de fout van het generaliseren was ..enz.

Nietwaar, de directeur heeft gelijk. Die cynische, roodharige jongeman heeft niet alleen een zakelijke mededeling willen doen over de tropische wereld van ver en van nabij gezien, hij heeft venijnig willen suggereren dat alle mooie dingen van dichtbij gezien tegenvallen, dat het begeerde, wanneer men het eenmaal bezit, niet bevredigt, en dat de toekomst, waarvan men droomt, even grauw zal zijn als het heden, dat men in zijn dromen ontvlucht. „Zo is het leven.” De directeur heeft precies hetzelfde gelijk als de lezer, die het sombere boek van Cola Debrot van zich af schuift en zegt, dat die man verschrikkelijk generaliseert. Ook die lezer stelt „noch op de familiariteit noch op de dichterlijkheid prijs”, hij wil niet lastig gevallen worden met zulke gedachten

Hebben dan toch de Engelsen het niet bij het verkeerde eind, als zij beweren dat hun dominees overal herkenbaar moeten zijn aan hun dog-collar? Ik heb altijd gemeerid van niet; maar als ik soms merk hoe groot de behoefte is aan gesprek, zodra men maar weet dat men iemand voor zich heeft wiens baantje het is om over andere dingen te praten dan over het weer, dan weet ik het niet meer zeker. k. van drimmelen

van mensen die geen rustige burgers zijn, tevreden met hun betrekking, hun sigaar en hun krant.

Het is in het neerzetten van zulke trekjes, dat de schrijver Cola Debrot een meester is. Hij typeert de denkwijze van het mensenslag, waartoe hij ongetwijfeld zelf behoort, hij typeert de critiek, die de nuchtere „men” daarop heeft, hij geeft die „men” óók nog gelijk; en zo heel stilletjes, ongemerkt voor wie het niet merken wil, laat hij toch iets doorschemeren van de parmantige geborneerdheid van die „men”, en van het gebrek aan zedelijke moed en waarachtige ernst, dat achter zo’n pertinent oordeel schuil kan gaan.

Ik zei, dat dit gesprekje over de palmen en de stofwolk a.h.w. de korte samenvatting van het boek is. Even verder ontmoet Redin een vroegere vriendin, die hij in lang niet gezien' heeft, en stelt er zich wonder wat van voor met haar een gezellige avond te hebben. Maar de vrouw blijkt veranderd, zij is niet meer het knappe, rijke meisje van vroeger, zij woont op een armoedige kamer, heeft zorgen, al is het niet duidelijk waarover, heeft geen aandacht voor de vroegere vriend. Ach ja, peinst Redin, „de vrije weekends van de mensen vallen nu eenmaal niet samen”.

Wie kon verwachten dat zij nu ook juist in een gezellige vacantiestemming zou zijn? Het kan ons dan al niet meer verwonderen, dat dr Redin een verhouding heeft met een lief jong verpleegstertje, om wie hij toch eigenlijk niet geeft; dat zijn kamer, „misschien door de onbereikbare hoogte van de zoldering”, een eenzame en troosteloze indruk maakt; dat hij eenmaal op Guadeloupe aangekomen het huis van zijn ouders voorbijloopt (uit doodsangst voor de desillusies, die hem ongetwijfeld daar weer zullen wachten); dat hij belandt bij een in een naargeestig milieu, waarover men geen enkele illusie hebben kon en dat dus niet tegenvait; dat hij ter bevrediging van zijn ongestild verlangen naar de palmen en wat daaraan annex is, op het eiland blijft hangen en met dit primitieve maar goudhartige vrouwmens trouwt, waarschijnlijk om dan de rest van zijn dagen te dromen van Parijs en de toekomst die hij vergooid heeft.

Constant Redin is een tamelijk cynische en platvoerse figuur. Toch wordt hij a.h.w. geadeld door zijn onvervuld verlangen, zijn besef van „iets” dat dit alledaagse leven te boven zou moeten gaan.

De andere hoofdpersonen zijn van edeler alloi: de zachte, zwaarmoedige Oscar, Ferdinand de schrijver, het idealistische, wat „schwarmerische” meisje Carlota, Hugo Steensma, de stille aanbidder van Ferdinands vrouw Wanda ... Maar er is nog een hele heirschare van bijfiguren, dommen en zeer intelligenten, misdadigers en bij naheiligen, lachwekkenden, ziieligen, tragischen; alleen hebben zij op de een of andere wijze deel aan hetzelfde verlangen, dezelfde onvervuldheid.

Hoe moeten wij dit verlangen verstaan? Bij de verschillende figuren neemt het de meest uiteenlopende vormen aan: verlangen naar een bepaalde vrouw, naar rijkdom, naar een landschap, naar een ideaal om voor te leven, naar het geluk in de liefde, naar de vrede des gemoeds in het klooster. Psychologisch geloof ik niet dat Debrot mij tegen zal spreken, als ik beweer dat het verlangen naar de tropen van wie dadr geboren is en in Europa is opgegroeid.

Cola Debrot, Bewolkt Bestaan. Meulenhoff, Amsterdam 1948. ƒ 7.90 geb.