wat bereikt is en wat te onderzoeken valt; daar vernam men vaak verrassend nieuwe inzichten of hoorde in moderne taal opinies herleven van eeuwen-her.

Wat de deelnemers betrof: enige persoonlijke indrukken: er waren opvallend veel r.k. geestelijken van heinde en ver en op alle secties, vriendelijk en meegaand in de omgang, waardig bij het debat, maar, zoals te verwachten was: on verzettelijk op stuk van beginselen. Aristotelisme en thomisme leven, ze eigenen zich met grotere lenigheid dan vroeger, moderne gedachten toe, ze zijn in staat een taal te spreken, die ook door anderen verstaan wordt en ze worden ook door de tegenstanders meer au sérieux genomen.

In gesprek met een jong r.k. geestelijke. Hij: „Het is mij in deze dagen hoe langer hoe duidelijker geworden, dat op den duur iedereen zal moeten kiezen tussen communisme en rooms-katholicisme”. Vraag: waar blijven wij dan, arme protestanten en socialisten.

En dan waren er de marxisten van communistischen huize. Ze lieten zich niet onbetuigd. Ze vórmden een kleine, maar vaak agressieve minderheid. Prof. Pos had in zijn inleidend woord geprotesteerd tegen het gefluister dat het congres een uiterstlinkse strekking zou hebben. Terecht! Maar de zeidzame momenten dat het op het congres heet toeging, kwamen toch van hen. Men heeft hen enige malen onheus bejegend. Prof. Bochenski, die het dialectisch materialisme „klinkklare onzin” noemde. Lord Russell, die insinueerde, dat de Tsjechische prof. Kolman niet eigen gedachten, maar betaalde propaganda leverde, waren er voorbeelden van, maar de sprekers hadden het uitgelokt: hun verheerlijkingen van Rusland en van de communistische vrijheid van denken, hun smalen op alle on-marxistisch denken als parasiteren op de arbeiders, prikkelde.

Daags na de sluiting sprak dezelfde prof. Kolman op een bijeenkomst van „De "Vrije Katheder”. Hem was zo zeide hij op dit congres duidelijk geworden, dat er twee kampen waren in de huidige v/ijsbegeerte: zij, die in solidariteit met de arbeiders dachten en zij die in solidariteit met de uitbuiters dachten. En dan waren er nog wat sympathieke toeschouwers, die niet konden besluiten.

Als men op het verschil der nationaliteiten lette, kon men ook interessante waarnemingen doen. Mij persoonlijk hebben de Fransen het meest ge’imponeerd. In Frankrijk wordt op de middelbare school philosophie gedoceerd. Daardoor beschikt dit land over een kader van mannen en vrouwen, die met vaak bewonderenswaardig gemak zich in wijsgerige discussies handhaven, die zonder nu zelf allemaal genieën te zijn, het wijsgerig apparaat volkomen beheersen en ter dege op de hoogte zijn. De Amerikanen vielen op door hun massief gezond verstand. Op gebied van meer concrete vraagstukken hebben we, dunkt me, van hen veel te verwachten. Zo luisterde ik naar een uiteenzetting over de grondlijnen van een ethos der democratie, dat zeer rijk was aan voor mij althans geheel nieuwe gezichtspunten.

Over de eigenlijke inhoud der lezingen kan ik weinig vertellen. Het gehalte was zeer ongelijk. Er waren inleidingen bij, volstrekt onbelangrijk hetzij omdat ze algemeen bekende kost brachten, hetzij omdat ze heel oorspronkelijke maar waardevolle bedenksels behelsden (wie noemt zich al geen filosoof?). In de plenaire zittingen vooral kreeg men ook wel eens betogen te horen, die beter van een preekstoel dan van een katheder gehouden werden.

Gesprek met een goede vriend, uitgespro-

ken agnosticus. 'We verlieten samen de congreszaal na twee „vrome” toespraken over „Christendom en humanisme”. „Hoe vond je het”, vraag ik. „'Wat hangt jullie godsdienst toch van sophismen en onbewezen veronderstellingen aan elkaar! Mag dat nu allemaal maar?” Een oude professor komt naderbij: „Ik vond het toch mooi, dat praten over liefde en deugd en heiligheid. Het klinkt zo strelend en lieflijk.” (De oude baas had heel de duur der lezing aan zijn correspondentie zitten werken). Tenslotte, hoewel noch Heidegger, noch Sartre, noch Marcel, noch Jaspers aanwezig waren, leeft het existentialisme in aller belangstelling en talloze sprekers verwezen er naar in lovende of afkeurende zin. Het ziet er naar uit of de glorietijd van het wijsgerig idealisme voorbij is en daarmee tevens de belangstelling voor het

ken-critisch vraagstuk. Men is reaiist, hetzij in empirische of in meer rationalistische zin. Nergens kwamen m.i. de beklemmende wereldsituatie en de ervaring van de tweede wereldoorlog scherper tot uiting, dan in de talloze pogingen de aigemeen menselijke waarden veilig te stellen. De strijd tegen het nihilisme wordt in de wijsgerige wereld, zo leek het mij, uitgevochten op het terrein der waardeleer. Hier had het neo-positivisme, dat zeer veel aanhangers telt, het hard te verduren en verdedigde het zich, naar het mij voorkwam, krampachtig. Niet de waarden zelf waren in geding, hierover bestond een troostende eenheid van gedachte, maar men wedijverde met elkaar, hoe ze veilig te stellen in groot verantwoordelijkheidsbesef.

J. G. BOMHOFF.

EEN STOET SCHBEEO BINNEN

Wat is het toch, dat zo velen het uiterlijk vertoon minachten, maar er toch van onder de bekoring komen? Diep in ons, mensen uit de Reformatie, moeten wij niets hebben van al die kleuren en die lijnen in de eredienst. Zij maken het menselijke zo belangrijk, zeggen wij, en zij trekken onze aandacht weg van waar het toch om gaan moet, van de aanbidding, van het gehoorde en gepredikte Woord. En toch ...

Daar zaten wij dan, op de perstribune in de Nieuwe Kerk, klaargemaakt voor straks, voor de kroning. Waar de troon zou komen te .staan, vóór het prachtige koorhek, was nu een eenvoudige kansel geplaatst. Daarnaast, gerangschikt als de zitplaatsen in een Menistenvermaning, in een halve cirkel de acht stoelen voor hen, die straks voor zouden gaan in de dienst. Dan een open ruimte. Tegenover de kansel stoelen voor officiële personen. Wij zagen de ambassadeurs van de Verenigde Staten en Engeland. Ook was er, zei men, de gezant van Zwitserland. Verder drie ministers: Prof. Lieftinck, Mr Schokking en Mr Götzen. Ook drie Commissarissen van de Koningin, die van Noord-Holland, van Zuid-Holland en Gelderland. Burgemeester d’Ailly was eveneens aanwezig, en ook Mr. Donner, president van de Hoge Raad.

Het lange zien naar al die bewegende mensen verveelde niet. Ds N. van Gelder, de Remonstrantse studentenpredikant liep rond om straks, als omroeper, de goede informaties te kunnen geven. Hij kende dat werk al van Oslo uit. De Synodeleden der Herv. Kerk kwamen binnen en zij kregen vrij ongelukkige plaatsen. De Kerk, waar drieduizend mensen in konden, liep vol. In het middenschip zaten de „alternates” en andere officiële personen. Het Noorder- en Zuider-zijvak was opengehouden voor de stoet der gedelegeerden.

Het was maar even over drie uur, toen de dienst begon. In processie kwamen de 450 mannen en vrouwen binnen. Mr Van Tuyll, Hervormd gedelegeerde bij de Overheid,

voorop. Hij was deze dag de opperkoster. En achter hem nog enige gidsen zij hadden er voor te zorgen, dat de stoet de goede weg zou gaan en precies op die stoelen zou komen te zitten, die voor elk afzonderlijjj bestemd was. Toen kwamen alle officiële afgevaardigden der Kerken. Zij schreden in pontificaal. Wij zagen veel rood vooral, al was zwart het overheersende. Rood van erepromoties. Wij zagen veel bisschoppelijk purper en priesterlijk wit. Wij zagen de Deense kraag en een Schots rokje. Wij’ zagen Finse hoeden en kleine Japanners. Daar liep bisschop Wurm uit Stuttgart en verderop Dr Rasker voor de Protestantse Kerk uit Indonesië. Maar ook de fel-gekleurde Abessijnen en de Grieken met hun hoge hoofdbouwsels en lange baarden. Toch kreeg men de indruk, dat tenslotte, de protestantse toga overwoog. Ook al, omdat er veel professoren in de stoet liepen. Wij zagen niet veel vrouwen. Alsof de Kerk niet voor een groot deel medegedragen wordt door het bidden en werken van de vrouw!

Ja, waarom vinden wij het tóch mooi? Niet alleen omdat het ons oog boeit, vanwege het ongewone. Maar omdat de Kerk in haar mannen en vrouwen traditie demonstreert. In deze stoet gingen eeuwen voorbij. De kledingsvormen demonstreerden worsteiing met de tijd. Wij weten: achter dat verschil in de kleren steekt méér. Het toont het verschil in voelen, leven, dat de Kerk, die haar eenheid zoekt, moet aftasten met geduld en met liefde. Maar ook vastberaden.

Ach, wat moet verder van de dienst verteld worden? De radio heeft hem op zeer expressieve wijze in de huiskamer gebracht. Kranten hebben deze dienst uitvoerig verslagen. Slechts de preken lenen zich tot „verslag”. Al het andere moet men ondergaan. Ondergaan het lied, in vele talen, uit één mond. In het lied komt, wellicht meer dan in iets anders, het wereldomspannende der Kerk naar vóren. Van de vier gezongen