scheidt in deze discussie rechts en links. Ik heb tegen deze onderscheiding geen bezwaar, indien vast staat, dat het een onderscheiding is binnen de kring van de democratische socialisten. Het gaat om verschillen tussen hen, die bij elkaar behoren. Deze discussie is noodzakelijk, wil de socialistische beweging niet verstarren. Het kan nooit goed zijn, dat men het als de roeping van socialisten beschouwt, om zonder meer goed te vinden, wat de leiders doen.

De veronderstelling van de discussie is, dat wij elkaar als democratische socialisten kennen en erkennen en trachten het sentiment en de drift zo veel mogelijk uit te sluiten, al zal en mag dat nooit geheel gelukken, omdat wij nu eenmaal met heel ons zijn bij het gebeuren betrokken zijn. Zij, die bezwaren hebben tegen het officiële standpunt van de leiders ten opzichte van Indonesië en het Communisme, zullen er zich voor moeten wachten, op een al te gemakkelijke en goedkope wijze critiek te oefenen. Hunnerzijds mogen zij de eis stelten, dat degenen, die het zonder meer met de leiding eens zijn, niet in onderscheiding van hen als de trouwe leden van de Partij worden beschouwd. Wij hebben wel eens de indruk, dat men hen, die bezwaren hebben, alleen maar lastig vindt. O.i. moet er in een socialistische partij plaats zijn voor een loyale oppositie.

2) De opmerking van de heer De Groot over mijn betoog in de Apollohal is niet juist. Ik heb p.g. Vos niet aangevallen. Ik heb alleen het standpunt toegelicht van hen, die het met het Indonesische beleid van’de Partij niet eens waren. Mijn hele betoog stond zwart op wit, voordat ik een woord van pg. Vos gehoord had. Het was niet de bedoeling om te debatteren, maar om na de rede van pg. Vos de oppositie aan het woord te iaten komen. Dit geschiedde bovendien op verzoek van het bestuur van de Amsterdamse Federatie.

3) Het sentiment speelt bij de heer De Groot een niet minder grote rol dan bij mij. Hij laat mij ten minste iets zeggen, dat ik in de vorm, waarin hij het mij laat zeggen, niet gezegd heb. Ik zei allereerst: „Mijn grond, mijn huis, mijn geld, mijn

effecten! Wanneer ik zo spreek en zo leef, ga ik er aan te gronde”. Het bezittelijk voornaamwoord maakt de bijbelse gedachte van het rentmeesterschap onmogelijk. Ik zei verder:

„Zolang er in Amsterdam nog moeders zijn, die de bonnen, die ze voor haar gezin zouden moeten gebruiken, verkopen moeten, omdat het wekelijkse inkomen van vader niet voldoende is, om in de behoeften van het gezin te voorzien, zolang er in Amsterdam nog gezinnen wonen in woningen, die op de naam woning geen aanspraak kunnen maken, omdat het krotten zijn, zolang er in Amsterdam nog kinderen rondlopen in vodden en met kapotte schoenen, zolang wordt ons in het communisme een onbetaalde rekening voorgelegd en blijft Amsterdam rijp voor het communisme. Zolang wij christenen op Zondag heel stichtelijk in de kerk zitten, maar door de week heei onstichtelijk het maatschappelijk onrecht stilzwijgend aanvaarden en allerlei onchristelijke praktijken goed praten, zolang wij verblind zijn door burgerlijke behoudzucht en ons tegen noodzakelijke maatschappelijke hervormingen verzetten, omdat wij anders allerlei bevoorrechtingen moeten prijsgeven en niet langer ons bezit ons persoonlijk eigendom kunnen noemen, zolang is alle preken

tegen het communisme huichelarij.” Men vergelijke wat de heer De Groot mij laat zeggen en wat ik inderdaad gezegd heb.

-4) Wanneer de heer De Groot verder vraagt, wie van hen, die preken als ik, uit zijn huis stapt, zijn tractement aan het verdelen is en zijn belangen prijsgeeft ten 'bate van de gemeenschap, antwoord ik, dat het zeer wel mogelijk en misschien zelfs waarschijnlijk is, dat geen van hen dat doet, maar dat daarmee mijn prediking niet veroordeeld is. Indien hij in deze vraag de juiste consequenties uit mijn prediking gesteld heeft, getuigt het niet aanvaarden van deze consequenties niet tegen deze prediking, maar tegen ons, die deze con-

sequenties weigeren te aanvaarden. Het is intussen de vraag, of de door hem gestelde consequenties de juiste zijn. Zo ver ben ik niet gegaan. Hier ligt een pro-

bleem (Kagawa), dat ik in mijn eigen leven als een zeer brandend probleem leer kennen. Ik denk er over, dit probleem eens in het bijzonder aan de orde te stellen. Vast staat in elk geval voor mij, dat ik niet het recht heb mijn huis en mijn geld als mijn huis en mijn geld te beschouwen, zodat ik er mee doen mag wat ik wil. Achter het bezittelijk voornaamwoord wordt door de bijbel een groot vraagteken gezet. Vast staat voor mij ook, dat een maatschappij, waarin ik in een voortreffelijk huis woon en mijn medemens in een krot woont, niet deugt en dat de zonde van deze maatschappij ook mijn zonde is.

5) Dat ik een egoïst ben, wanneer ik een persoonlijkheid tracht te zijn en mijn individualiteit tracht te bewaren, heb ik niet beweerd en zal ik nooit beweren, al leg ik niet zoveel nadruk op de waarde der menselijke persoonlijkheid als vele anderen.

6) De laatste vraag van de heer De Groot stelt het probleem van de betekenis van het bijbels getuigenis voor ons in onze tijd aan de orde. Natuurlijk mag een woord uit de bijbel niet rechtstreeks op onze verhoudingen worden toegepast. Het gaat er om, wat zo’n woord voor ons in onze tijd van Gods wege betekent. Over die betekenis kunnen wij zeer verschillend denken. In mijn preek heb ik getracht antwoord te geven op de vraag, wat het bijbels getuigenis over de eerste christengemeente voor ons in 1948 betekent. Dat Ik mij zelf met mijn inzichten daarbij niet heb uitgeschakeld, ook niet heb kunnen uitschakelen, spreekt vanzelf. Ik weet heel goed, dat hier gevaren dreigen. Ik besef ook, dat er onder de hoorders zijn, die het woord zouden willen vragen. Het karakter van de kerkdienst maakt dat onmogelijk. Maar het is dan ook volstrekt niet zo, dat een preek als de waarheid van God moet worden beschouwd. Dat is alieen het geval, wanneer en voor zover in en door het menselijk getuigenis de hoorder Gods woord hoort. Wanneer dat gebeurt, komt aan alle vragen een einde. God heeft immers het laatste woord.

Met deze enkele opmerkingen moge ik ditmaal volstaan. J. J. BUSKES Jr.

De zwarte hand

Energiek duwde mijn jongste dochtertje de bruine hand weg, die over haar rosé mouwtje streelde. Ze keek onze medereiziger verbaasd en ernstig aan. Hij lachte. So swart? vroeg hij, met een Engels accent. Maar ... mijn jongste is ook pas één jaar. Later dacht ik, zal ze een bruine hand niet meer weigeren.

Wij waren op reis naar ~Holland”, met vacantie. En we hadden vele plannen. Mijn man droeg in zijn portefeuiile al het entréebewijs met zich mee voor het Jeugdappèl van het Oecumenisch Congres. Zelf kon ik daar niet naar toe. Wat me speet, vooral achteraf, toen hij enthousiast en vol verhalen terug kwam. Er waren ook veel negers, vertelde hij. Onder anderen sprak er een afstammeling van de negerslaven.

Toen zei de zaal zeker niet „oe!” vroeg ik. Ik herinner me namelijk, dat bij ons op de H.B.S. eens een neger uit Suriname zou komen vertellen. We zaten allemaal in het

zanglokaal te wachten, en we hoorden hem met de Directrice de trap opkomen. Vlak voordat hij birmenkwam, zei één van de meisjes heel hard: „oe!” Hij begon toen met een leuk preekje daarover. En dat sloeg zó in, dat het meisje hem na afloop van zijn causerie haar excuses ging aanbieden ...

Mijn man glimlachte om dat H.8.5.-verhaal. Nee, zoiets kwam bij hen niet voor. Wat wèl voorkwam, was erger. Wij lazen dat gisteren pas, toen we van een kennis een oude „Elsevier” van 4 September kregen toegezonden. In „Praetvaria” was dit artikeltje dik omlijnd:

Oecumenisch \ De Amsterdamse hotels, die deel- j i nemers aan het Oecumenisch Congres j I te gast kregen, hebben daartoe uit : i Genève lijsten met de namen hunner I toekomstige logé’s ontvangen. Achter j i sommige namen stond C.P., hetgeen j : betekent Coloured person, hetgeen be- i i tekent; denkt er aan dat ge geen i zwarte met een blanke congressist in ; één kamer onderbrengt. Oecumenisch, I i dachten wij. |

Zou C.P. heus niets anders betekenen? vroeg mijn man, die graag het beste van de mensen denkt. Ik wou ook wel, dat dat waar was. Want ik schaamde me zo, na het lezen van deze regels.

Ja, zelfs onlangs in de trein, dat onbeduidende voorval met ons kleine meisje, vorid ik een beetje vervelend. Juist omdat die hand zwart was geweest. En toen op de H. 8.5., voelde ik, dat ik een kleur kreeg van ergernis over dat klasgenootje al was ik later trots op haar, toen ze vergeving ging vragen.

En nu moet ik denken aan mijn grootvader, die al ruim 80 jaar geleden (in wat voor „barbaarse” tijden, op dit gebied!) niet slechts zijn kamer, maar ook zijn bed deelde met een neger. Zij werden allebei opgeieid als zendeling.

Eventjes, vertelde hij naderhand aan zijn kinderen en kleinkinderen, heb ik die eerste avond vreemd opgekeken ... Dat was geen wonder, en ik vergeef het hem graag. Maar ik keek vreemd op van dit berichtje. En het zal lang duren, voor ik dat vergeten en vergeven kan.

DORA VAN DER MEIDEN—COOLSMA.

Hoogezand.