Henri Verge SarreL Winterlandschap (gravure)

gemeente als christen de zustergroet te brengen. Er was een spanning, die zich oploste in het „en toch”. „En toch zijn we broeders dank zij God, die ons allen genadig zij.”

Het Franse meisje en ik hadden er het meeste behoefte aan, om eerst eerlijk uit te spreken, wat de Duitsers ons en ons volk hadden aangedaan.

Ik begon steeds weer met 10 Mei: de laffe overval op ons land, het bombardement van Rotterdam, de bewapening van onze N.S.B. Ik sprak over het plunderen van onze voorraadschuren, het wegvoeren der mannen en jongens, de terreur van de Gestapo, de moord op de Joden. Maar ik heb ook moeten spreken over wat onze eigen soldaten doen in Indonesië, over terreurdaden van onze Hollandse stoottroepen. En hoe meer ik mij in de dagen, dat ik in Duitsland was, verdiepte in de daden van demonie, die ik zelf beleefd had van de zijde der Duitsers, hoe duidelijker het mij werd, dat deze demonie internationaal is en behoort tot het wezen van de oorlog. En dat niet alleen. Maar dat ook wij zelf, als we in een oorlog leven, de menselijkheid, de rechtvaardigheid en de eerlijkheid verliezen en speelballen worden van demonische machten. Hoe langer ik in Duitsland was, hoe deemoediger ik werd. Ik ben er nu zelfs niet meer zeker van of onze trotse, ijskoude houding tegenover de Duitse soldaten, hoe noodzakelijk ook voor ons verzet als volk, ons als christen wel was toegestaan.

Een Duitse vrouw zei na afloop van een samenkomst in een kerk tegen me: „Dat begrijp ik niet, dat u in Holland zo hard was tegen de Duitse soldaten, dat u geen enkel contact zelfs had. Ik woonde in de

(Vervolg op pag. 6)

Het was een sneeuwen veld, waar ik U vond

Het was een sneeuwen veld, waar ik U vond. De witte stilte rondom U was onbetreden.

Hoe schroomden mijn toch al zo zachte schreden. Maar gij waart open als de morgenstond.

En al wat ik U aarzHend heb beleden: De vreugde, die ’k moedwillig heb verstreden,

De liefde, die ik blij doorleed en schond. Het bitter leed, dat ’k God had af gebeden.

Het werden in Uw hart tot tederheden. Wijl het een sneeuwen veld was, waar ’k U vond.

Blank en doorzichtig was de wereld, waar ge in stond Blank was Uw glimlach, kuis Uw jonge mond.

Gij hadt vanzelf de zuiverheid, waar ik om had gestreden: Het was een sneeuwen veld, waar ik U vond.

JOHAN TOOT